Les 2 periode 3 ONLINE ivm storm eerstejaars cohort 2021

les 2 periode 3 Nederlands
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

les 2 periode 3 Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud periode 3 
  • eerste 20 minuten vrij lezen;
  • sollicitatiebrief voor een stage in het 2e jaar;
  • focus op schrijven, algemene spelling en interessante teksten/luisterfragmenten;
  • boek B en je leesboek elke les mee!

Slide 2 - Tekstslide

Hoe rond je periode 3 af:
  • sollicitatiebrief voor stage in het 2e jaar voldoende maken + op tijd inleveren; (50% van je cijfer)
  • schrijfopdrachten maken en op tijd inleveren (50% van je cijfer).
Je brief en schrijfopdrachten kijk ik alleen na als je je huiswerk van Nu Nederlands (online) hebt gemaakt. Elke week zet ik huiswerk voor je klaar

Slide 3 - Tekstslide

LET OP:
Je mag 1x je huiswerk van Nu Nederlands niet maken/vergeten;
Schrijfopdrachten en sollicitatiebrief moet je altijd maken.

Slide 4 - Tekstslide

Wat staat er vandaag op  het programma?
  • Terugblik vorige les;
  • Lesdoelen;
  • Hoofdletters, komma's, dubbele punt, aanhalingstekens:  hoe zit het ook alweer?
  • huiswerk.


Slide 5 - Tekstslide

Terugblik vorige les
  • Playlist maken van (ongeveer) 10 beste nummers + argumenten waarom je deze nummers/artiesten zo goed vindt;
  • verschil tussen jou/jouw/mij/mijn, groter dan/als, grootte/grote, die/dat;
  • Huiswerk: instaptoets over hoofdletters, interpunctie etc.

Slide 6 - Tekstslide

Lesdoel
  • je herhaalt nog even kort wanneer je jou/jouw, groter dan/als, grootte/grote en die/dat gebruikt
  • je weet na deze les waar je de komma, punt komma, aanhalingstekens plaatst (interpunctieregels).

Slide 7 - Tekstslide

Wat weet je van gebruik van jou/jouw, groter dan of als en juist verwijzen?

Slide 8 - Woordweb


Slide 9 - Open vraag

wel of geen w?
jou/jouw??

Slide 10 - Tekstslide

jou of jouw? Ik bel jou / jouw morgen even, goed?
A
jou
B
jouw

Slide 11 - Quizvraag

Is dit jouw/jou schrift?
A
jouw
B
jou

Slide 12 - Quizvraag

Ik heb een cadeautje voor jou / jouw.
A
jou
B
jouw

Slide 13 - Quizvraag

Gebruik de Truc!
1. Is dat jou/jouw portemonnee?
2. Ik geef jou/jouw een stuk taart.

Vervang 'jou' door 'mij'
Wordt 'mij' dan 'mijn' ?
Dan wordt 'jou' dus 'jouw' !
Anders blijft het 'jou'

Slide 14 - Tekstslide

jou of jouw? Ik bel jou / jouw morgen even, goed?
A
jou
B
jouw

Slide 15 - Quizvraag

Het publiek dat jou/jouw voorstelling heeft gezien is gek van jou/jouw.
A
jou-jou
B
jouw-jouw
C
jouw-jou
D
jou-jouw

Slide 16 - Quizvraag

GOED VERWIJZEN IS BELANGRIJK

Slide 17 - Tekstslide

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Waar is het wasmiddel ... ik gisteren gekocht heb?
A
die
B
dat
C
wat

Slide 18 - Quizvraag

De lijst met nummers.....je ziet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quizvraag

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quizvraag

ONTHOUD
DE-WOORDEN--> JE VERWIJST MET DIE.
DE JONGEN DIE IK ZIE IS AARDIG/DE FOUTEN DIE IK MAAK.

HET -WOORDEN ---> JE VERWIJST MET DAT.
HET KIND DAT IK ZIE IS DOOF/HET NUMMER DAT HIJ SPEELT.

Slide 21 - Tekstslide

Grote of grootte?
A
Ik kan de grootte van dat schilderij niet inschatten.
B
Ik kan de grote van dat schilderij niet inschatten.

Slide 22 - Quizvraag

Ik ben groter....zij
A
als
B
dan

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Interpunctie
komma, dubbele punt, punt komma, aanhalingstekens en !?

Slide 25 - Tekstslide

Wat weet je van interpunctieregels?

Slide 26 - Woordweb

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

WAT STAAT HIER EIGENLIJK??

Slide 30 - Tekstslide

WAT IS HET VERSCHIL??
IK HOU VAN JE MAMA.
IK HOU VAN JE, MAMA.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Komma voor een voegwoord
Hij gaat boodschappen doen, want de winkels gaan zo dicht.
Ik ben heel erg boos op haar, omdat ze steeds over me roddelt.

Slide 37 - Tekstslide

Handig weetje:
  • Als je de zin uitspreekt, hoor je dan een rust? Of een duidelijk verschil in toonhoogte?

  • Vaak gebruik je op die plek een komma.

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide


Zet de komma('s) op de juiste plek in de zin.

Slide 40 - Tekstslide

Joris die jongen die gisteren ook mee voetbalde zit in mijn klas
A
Joris, die jongen die gisteren ook mee voetbalde zit in mijn klas.
B
Joris, die jongen die gisteren ook mee voetbalde, zit in mijn klas.
C
Joris die jongen die gisteren ook mee voetbalde.zit in mijn klas.

Slide 41 - Quizvraag

Die nieuwe blauwe mooie auto is van mij.
A
Die nieuwe, blauwe mooie auto is van mij.
B
Die nieuwe blauwe, mooie auto is van mij.
C
Die nieuwe, blauwe, mooie, auto is van mij.
D
Die nieuwe, blauwe, mooie auto is van mij.

Slide 42 - Quizvraag

De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd zal morgen aftreden.
A
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed, tijdens de wedstrijd zal morgen aftreden.
B
De koning, die vorig jaar op het ijs uitgleed, tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
C
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
D
De koning, die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen de dubbele punt en de puntkomma?

Slide 44 - Woordweb

Slide 45 - Video

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Ik moet bij de Jumbo het volgende kopen pindakaas tomaten brood en pasta.
A
Er moet geen dubbele punt
B
Er moet een dubbele punt, want het is een opsomming.
C
Er moet een dubbele punt, want het is directe rede.
D
Er moet een dubbele punt, omdat een verklaring volgt.

Slide 48 - Quizvraag

De toets ging erg goed * ik verwacht minimaal een 9.
A
punt
B
komma
C
puntkomma
D
dubbele punt

Slide 49 - Quizvraag

Ik heb een hekel aan zwemmen toch neem ik een zwembroek mee
A
Ik heb een hekel aan zwemmen: Toch neem ik een zwembroek mee.
B
Ik heb een hekel aan zwemmen; toch neem ik een zwembroek mee.
C
Ik heb een hekel aan zwemmen, toch neem ik een zwembroek mee.
D
Ik heb een hekel aan zwemmen: toch neem ik een zwembroek mee.

Slide 50 - Quizvraag

Noem 2 dingen die je vandaag geleerd hebt.

Slide 51 - Open vraag

huiswerk

Slide 52 - Tekstslide

Huiswerk

  • Nu Nederlands online licentie: onder planning staan interpunctie-oefeningen klaar;
  • deadline: vandaag: 18 februari 2022.

Slide 53 - Tekstslide