Herhaling hoofdstuk 6

Herhaling hoofdstuk 6
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling hoofdstuk 6

Slide 1 - Tekstslide

Tekst en afbeeldingen
Er zijn verschillende redenen waarom een afbeelding bij een tekst wordt getoond:
-
-
-

Slide 2 - Tekstslide

Tekst en afbeeldingen
Er zijn verschillende redenen waarom een afbeelding bij een tekst wordt getoond:
- Extra informatie: tabel, schema of landkaart(je)
-
-

Slide 3 - Tekstslide

Tekst en afbeeldingen
Er zijn verschillende redenen waarom een afbeelding bij een tekst wordt getoond:
- Extra informatie: tabel, schema of landkaart(je)
- Leuker maken
-

Slide 4 - Tekstslide

Tekst en afbeeldingen
Er zijn verschillende redenen waarom een afbeelding bij een tekst wordt getoond:
- Extra informatie: tabel, schema of landkaart(je)
- Leuker maken
- Aandacht trekken

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Waarom moeten afbeeldingen bij teksten zorgvuldig gekozen worden?
A
Ze moeten relevant zijn voor de inhoud.
B
Elke afbeelding is geschikt voor elke tekst.
C
Afbeeldingen hebben geen invloed op de lezers.
D
Het maakt niet uit welke afbeelding gekozen wordt.

Slide 7 - Quizvraag

Waarom zijn afbeeldingen bij teksten belangrijk?
A
Ze maken de tekst moeilijker te begrijpen.
B
Ze hebben geen invloed op de leeservaring.
C
Ze trekken de aandacht van de lezer.
D
Ze zijn alleen maar decoratief.

Slide 8 - Quizvraag

Woordenschat
Woorden opzoeken in het woordenboek

Slide 9 - Tekstslide

Woorden opzoeken in het woordenboek
In een woordenboek kun je woorden opzoeken op verschillende manieren:
Zoek naar:
-
-
-
-

Slide 10 - Tekstslide

Woorden opzoeken in het woordenboek
In een woordenboek kun je woorden opzoeken op verschillende manieren:
Zoek naar:
- Het hele werkwoord: aanschaffen als er aangeschaft staat
-
-

Slide 11 - Tekstslide

Woorden opzoeken in het woordenboek
In een woordenboek kun je woorden opzoeken op verschillende manieren:
Zoek naar:
- Het hele werkwoord: aanschaffen als er aangeschaft staat
- Het enkelvoud van het woord: begrip als er begrippen staat
-

Slide 12 - Tekstslide

Woorden opzoeken in het woordenboek
In een woordenboek kun je woorden opzoeken op verschillende manieren:
Zoek naar:
- Het hele werkwoord: aanschaffen als er aangeschaft staat
- Het enkelvoud van het woord: begrip als er begrippen staat
- De korte vorm van het woord: commercieel bij commerciële
-

Slide 13 - Tekstslide

Woorden opzoeken in het woordenboek
In een woordenboek kun je woorden opzoeken op verschillende manieren:
Zoek naar:
- Het hele werkwoord: aanschaffen als er aangeschaft staat
- Het enkelvoud van het woord: begrip als er begrippen staat
- De korte vorm van het woord: commercieel bij commerciële
- Een deel van de samenstelling: fietsketting zoek je bij fiets/ketting

Slide 14 - Tekstslide

LET OP!

In het woordenboek staan bij een woord vaak meerdere betekenissen. Je moet dan de betekenis kiezen die in de tekst past.

Slide 15 - Tekstslide

Betekenis slag:

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Voorzetsels
Wat zijn dit ook alweer?

Slide 18 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 19 - Tekstslide

Wat zijn voorzetsels?

Slide 20 - Open vraag

Ik luister ..... jou
A
voor
B
tegen
C
naar
D
onder

Slide 21 - Quizvraag

Ik houd ...... witte chocolade
A
met
B
van
C
onder
D
tegen

Slide 22 - Quizvraag

Ik wacht al uren ....... jou
A
van
B
met
C
op
D
in

Slide 23 - Quizvraag

Verleden tijd van sterke werkwoorden

Slide 24 - Tekstslide

Zo schrijf je de persoonsvorm van sterke werkwoorden in de verleden tijd
• Schrijf het woord zo kort mogelijk.
• Gebruik alleen dubbele letters als dat nodig is voor de uitspraak: hebben – hadden.
• Kijk naar de vorm voor wij/jullie/zij om erachter te komen of het woord op een -d of een -t eindigt:
– ik vond, want: wij/jullie/zij vonden
– hij wist, want: wij/jullie/zij wisten

Slide 25 - Tekstslide

LET OP!
Let op: een persoonsvorm verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Zijn, hebben, kunnen, willen en zullen 

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Wat is de juiste vervoeging van het werkwoord 'zijn' in de tegenwoordige tijd?
A
Ik zij
B
Jij is
C
Ik ben
D
Wij zijn

Slide 30 - Quizvraag

Hoe vervoeg je het werkwoord 'kunnen' in de verleden tijd?
A
Wij kunnen
B
Ik kon
C
Jij kan
D
Ik konden

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van 'kunnen'?
A
konnen
B
kon
C
kan
D
kent

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van 'zullen' in de verleden tijd?
A
zult
B
zullend
C
zal
D
zou

Slide 33 - Quizvraag

Hoe vervoeg je 'hebben' in de verleden tijd?
A
had
B
hebt
C
hebben
D
hebbend

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de correcte vorm van 'zijn' in de verleden tijd?
A
is
B
zijn
C
was
D
wezen

Slide 35 - Quizvraag

timer
1:00

Slide 36 - Tekstslide