In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Kapitel 1
Wiederholung Grammatik
Slide 1 - Tekstslide
Het persoonlijk voornaamwoord
In het Nederlands zijn dit: ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij, u
Deze heb je ook in het Duits en moet je uit je hoofd leren.
Slide 2 - Tekstslide
Het persoonlijk voornaamwoord
Slide 3 - Tekstslide
ik, jij, hij/zij/het (NL -> DU)
Slide 4 - Open vraag
wij (NL -> DU)
Slide 5 - Open vraag
ihr (DU -> NL)
Slide 6 - Open vraag
sie(mv) (DU -> NL)
Slide 7 - Open vraag
Sie (DU -> NL)
Slide 8 - Open vraag
Het werkwoord
Je hebt geleerd hoe je een regelmatig werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt.
Je hebt de basisregel & de regel voor werkwoorden met een stam op -s, -ß of -z geleerd.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Video
Slide 11 - Video
Wat is de stam van "wohnen"?
A
wohnen
B
wohn
C
wohne
D
woh
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de stam van "heißen"?
A
heißen
B
heiße
C
heiß
D
heißenen
Slide 13 - Quizvraag
Ich ...... (wohnen) in Tilburg.
A
wohn
B
wohnt
C
wohne
Slide 14 - Quizvraag
Wir ..... (spielen) gern Fußball.
A
spielen
B
spielt
C
spiele
Slide 15 - Quizvraag
...... (kochen) ihr immer?
A
koche
B
kocht
C
kochen
Slide 16 - Quizvraag
Er .... (tanzen) heute nicht.
A
tanzt
B
tanzen
C
tanzst
Slide 17 - Quizvraag
.... (reisen) du morgen nach Berlin?
A
reisst
B
reist
C
reisen
D
reise
Slide 18 - Quizvraag
Getallen t/m 20
Slide 19 - Tekstslide
Welke vertaling klopt?
A
eins, zwei, drei
B
eins,tzwei,drei
C
eins, zwai,drei
Slide 20 - Quizvraag
Schrijf voluit in het Duits op. 14,16,20
Slide 21 - Open vraag
Schrijf in cijfers op wat deze getallen betekenen. fünf, zehn, siebzehn, zwanzig
Slide 22 - Open vraag
Vraagwoorden
In het Duits beginnen alle vraagwoorden met de letter "w".
Slide 23 - Tekstslide
Vertaal de vraagwoorden naar het Duits. wanneer, wat, wie, waar, hoe
Slide 24 - Open vraag
Lidwoorden
Lidwoorden in het Nederlands: de, het & een
Lidwoorden in het Duits: der, die, das & ein(e)
In het Duits hebben woorden een geslacht, wat bepaalt welk lidwoord erbij hoort. Dit moet je uit je hoofd leren. Of een woord mannelijk (m), vrouwelijk (v), onzijdig (o) of meervoud (mv) is staat vast.
Slide 25 - Tekstslide
..... Mutter (v) ist sehr nett.
A
der
B
die
C
das
Slide 26 - Quizvraag
.... Stadt (v) ist sehr schön.
A
der
B
das
C
die
Slide 27 - Quizvraag
Hast du .... Buch (o) gelesen?
A
das
B
der
C
die
Slide 28 - Quizvraag
Tim ist .... (een) Freund (m) von Cas.
A
eine
B
ein
Slide 29 - Quizvraag
Ich habe .... (geen) Geschwister (mv)
A
keine
B
kein
Slide 30 - Quizvraag
Ich liebe .... (een) Pizza (v)
A
ein
B
eine
Slide 31 - Quizvraag
.... Mann (m) steht da.
A
ein
B
eine
Slide 32 - Quizvraag
Wat is anders dan in het Nederlands en schrijf je in het Duits ALTIJD met een hoofdletter?
A
begin van een zin
B
steden/landen
C
namen
D
zelfstandig naamwoord
Slide 33 - Quizvraag
Jaargetijden, maanden en dagen schrijf je met een hoofdletter.