Have to, must, should

Welcome to English class! 
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welcome to English class! 

Slide 1 - Tekstslide

Welcome to English class! 
Lessonplan
  • 10 min. Hulpwerkwoorden
  • 10 min. Opdrachten All Right
  • 20 min. opd. 13 homework

Slide 2 - Tekstslide

Welcome to English class! 
Lesson goals
After this lesson you are able to:
- Name three 'hulpwerkwoorden'
- Tell when to use which  
    'hulpwerkwoord' in a sentence

Slide 3 - Tekstslide

Have to, must, should


Hulpwerkwoorden voor bevelen of advies. Geven aan dat iets moet of beter zou zijn om te doen. 


Slide 4 - Tekstslide

Have to
  • Geeft aan dat iets moet 
  • Klinkt informeel


  • Nederlands = moeten 

I have to go to the toilet.   (present simple = I have)
He has to call his friend, to tell him the truth.  (present simple = he has) 

Slide 5 - Tekstslide

Must
  • Geeft aan dat iets moet, meer dwingend. Maar ook, dat iets logisch is of dat het wel zo moet zijn
  • geschreven wetten, regels en bevelen. 
  • Klinkt formeel

  • Nederlands = moet echt of moet (toch) wel. 

You haven't cleaned your room this year, it must be a mess!

Slide 6 - Tekstslide

Should
  • Geeft aan dat iets zou moeten, iets is belangrijk
  • Voor adviezen. 

  • Nederlands = zou eigenlijk moeten of kan/kunt/kunnen beter 

You should tell your sister you're sorry. 

Slide 7 - Tekstslide

Have to, must, should.
Kies het juiste hulpwerkwoord.

Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 8 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste hulpwerkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 9 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste hulpwerkwoord.

You ____ save some money for your future.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 10 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste hulpwerkwoord.

Children ____ go to school.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 11 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste hulpwerkwoord.

I ____ study today.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 12 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste hulpwerkwoord.

She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 13 - Quizvraag

All Right hoofdstuk 3.4
Opdrachten
2, 3, 4, 5 en 6

Slide 14 - Tekstslide