VMBO 2.3 waarom zou je lenen

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling 2.2
  • Welke 3 manieren zijn er om geld te gebruiken?

  • Wat is sparen en waarom doen mensen dat?

  • Waarom ontvang je rente?

Slide 2 - Tekstslide

HOOFDSTUK 2
Paragraaf 2.3
Waarom zou je lenen


Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel
Na deze les :
  • weet je waarom je geld wilt lenen
  • weet je wat een maandtermijn is
  • weet je hoe je het rentepercentage voor een lening kan uitrekenen

Slide 4 - Tekstslide

Waar of niet waar?

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoel
  • weet je waarom je geld wilt lenen

Slide 6 - Tekstslide

Lenen 
  • Geld gebruiken van een ander


  • Waarom geld lenen?
  1. Nu iets kopen
  2. Onverwachts dringend geld nodig


Slide 7 - Tekstslide

Lesdoel
  • weet je wat een maandtermijn is

Slide 8 - Tekstslide

Geld lenen bij een bank
  • Betaal je terug met een vast bedrag per maand =  maandtermijn. 
  • Maandtermijn bestaat uit twee delen:
  1. Aflossing. Je betaalt in stukjes de lening terug.
  2. Rente. Een vergoeding aan de bank omdat je hun geld mocht lenen.

Slide 9 - Tekstslide

Rente
Bij sparen ontvang je rente, 

Bij lenen betaal je rente

Slide 10 - Tekstslide

Lesdoel
  • weet je hoe je het rentepercentage voor een lening kan berekenen

Slide 11 - Tekstslide

Percentage berekenen
rente
------------     x100 
geleend 
bedrag           
      deel
   ---------- x 100
   geheel

Slide 12 - Tekstslide

Percentage berekenen
      deel                     ---------- x 100        geheel

Slide 13 - Tekstslide

Percentage berekenen

Slide 14 - Tekstslide

Antwoord 
a. De aflossing is €200
Aflossing= Je betaalt in stukjes de lening terug. Dus totale aflossing is je leen bedrag

b. Je betaald €15 aan rente
€215 - €200 = €15 dat je extra betaald, dus je rente

c. €15 : €200 x 100%= 7,5% betaal je voor deze lening
deel : geheel x 100%= rentepercentage

Slide 15 - Tekstslide

Check ✔️
  • Waarom lenen mensen?
  • Uit welke 2 delen bestaat het maandtermijn uit?
  • Sparen VS lenen?

    Antwoord
    Geld lenen = geld gebruiken van een ander
    Waarom?
    1. Je hebt nu geld nodig voor een onverwachtes uitgaven, bijvoorbeeld je hebt een lekke band en je hebt geen geld om het te repareren, dan ga je het lenen.
    2. Je gaat een grote uitgaven doen, zoals een auto of huis kopen.

    Antwoord
    Maandtermijn = Betaal je terug met een vast bedrag per maand 
    Maandtermijn bestaat uit twee delen:
    Aflossing. Je betaalt in stukjes de lening terug.
    Rente. Een vergoeding aan de bank omdat je hun geld mocht lenen.
    Antwoord
    Bij sparen ontvang je rente, 

    Bij lenen betaal je rente

    Slide 16 - Tekstslide

    Aan de slag 
    Maak opdrachten 29t/m42  op blz. 48

    Klaar?
    Maak de herhalingsopdrachten van 2.2 op blz. 60
    Maak de rekenvragen  8 t/m 14  op blz. 64&65
    Vragen?
    Steek je hand op, ik kom eraan

    Slide 17 - Tekstslide

    Oefenen
    Pak je boek erbij op bladzijde 48. Als je een vraag in Lesson Up niet weet, check dan de theorie van de paragraaf 2.3. Lees de tekst achter de blauwe streep in je boek

    Slide 18 - Tekstslide

    Ander woord voor lenen
    A
    Aflossing
    B
    Krediet
    C
    Termijn

    Slide 19 - Quizvraag

    lenen of sparen?
    A
    lenen zorgt voor rente in de toekomst
    B
    sparen schuift consumptie naar achteren
    C
    sparen haalt consumptie naar voren
    D
    lenen gaat ten koste van consumptie in de toekomst

    Slide 20 - Quizvraag

    Wat is lenen?
    A
    geld uit de toekomst nu uitgeven
    B
    aflossen
    C
    rente
    D
    termijnen

    Slide 21 - Quizvraag

    Wat is een nadeel van lenen?
    A
    Je moet de lening terugbetalen.
    B
    Je moet de lening met rente terugbetalen
    C
    Beide antwoorden zijn goed.
    D
    Beide antwoorden zijn fout.

    Slide 22 - Quizvraag

    Wat is geen reden om te lenen?
    A
    Lenen om een auto te kopen
    B
    Lenen om een tekort op te vangen
    C
    Lenen om een huis te kopen
    D
    Lenen uit voorzorg

    Slide 23 - Quizvraag

    1. Als je minderjarig bent kun je al lenen.
    2. Lenen is niet gratis, je betaalt rentekosten.
    A
    1 is fout en 2 is goed.
    B
    1 is goed en 2 is fout.
    C
    Beide zijn goed.
    D
    Beide zijn fout.

    Slide 24 - Quizvraag

    Wat is geen reden om te lenen?
    A
    Je hebt onverwachts geld nodig
    B
    Je wilt nu al iets duur hebben
    C
    Je wilt extra sparen

    Slide 25 - Quizvraag

    Een maandtermijn bestaat uit .....
    A
    aflossing en termijn
    B
    aflossing en rente
    C
    termijn en rente

    Slide 26 - Quizvraag

    Wanneer je geld leent betaal je de lening in maandtermijnen terug. Waaruit bestaat een maandtermijn?
    A
    Het maandtermijn bestaat uit het aantal maanden dat je hebt om je schuld terug te betalen
    B
    Het maandtermijn bestaat uit de rente die je elke maand moet betalen
    C
    Het maandtermijn bestaat uit de rente en aflossing die je moet betalen
    D
    Het maandtermijn bestaat uit de aflossing die je moet betalen

    Slide 27 - Quizvraag

    Bij een bank heb je een lening afgesloten. De maandtermijn is € 95,-. De aflossing is dan
    A
    Kleiner dan € 95,-
    B
    € 95,-
    C
    € 0,-
    D
    € 100,-

    Slide 28 - Quizvraag

    Wat is niet van toepassing op de maandtermijn?
    A
    Spaarrente
    B
    Leenrente
    C
    Vast bedrag
    D
    Aflossing

    Slide 29 - Quizvraag

    Wat is de juiste formule voor het berekenen van een percentage?
    A
    deelgeheel100
    B
    100deelgeheel
    C
    geheeldeel100
    D
    100deelgeheel

    Slide 30 - Quizvraag

    Als je een percentage wilt berekenen gebruik je de formule:
    A
    deel x geheel : 100
    B
    deel : geheel x 100

    Slide 31 - Quizvraag

    1. Je moet een percentage (%) berekenen
    > Je hebt 2 getallen in de vraag
    A
    (deel/geheel) x 100%
    B
    (geheel/deel) x 100%
    C
    % / 100 x ...
    D
    (nieuw -oud) / oud x 100%

    Slide 32 - Quizvraag