4 HV Kapitel 2 Wiederholung

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Een hoofdzin is een zelfstandige zin. Een bijzin is een afhankelijke zin en kan niet bestaan zonder een hoofdzin. Bijv: Ik vertrouw die politicus niet, omdat hij al vaak gelogen heeft.

Slide 2 - Tekstslide

Konjunktiv II - zou vorm
Konjunktiv II

Slide 3 - Tekstslide

Der Konjunktiv II - zou -vorm
Konjunktv II wird benutzt, :
-  wenn man höflich sein will
 - um einen Wunsch zu äußern
-  um anzugeben, dass etwas möglich sein könnte 

Slide 4 - Tekstslide

Konjuktiv II - Merkmale
1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:
   -zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.
    In het Duits gebruik je vaak het werkwoord 'würden' (zouden)

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de
    onregelmatige woorden haben, sein net iets anders vervoegd dan
    de reguliere zou vorm.

Slide 5 - Tekstslide

Wie entsteht der Konjunktiv II ?
Basisregel: Form von werden ( zullen, o.v.t.) + ein regelmäßiges Verb (infinitiv). 

Beispiele:
Ich würde das nicht machen.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wir würden gerne ein Eis kaufen.

LET OP: haben, sein & Modalverben hebben eigen zou-vorm
werden o.v.t.
ich würde
du würdest
er, sie, es würde
wir würden
ihr würdet
sie, Sie würden

Slide 6 - Tekstslide

Ausnahmen - uitzonderingen
1. Die Verben: werden, haben, sein  haben eine eigene
    Konjunktivform.

2. Modalverben(dürfen, können, mögen, müssen, wissen, sollen
    en wollen) haben eine eigene Konjunktivform.

Slide 7 - Tekstslide

Konjunktiv II: haben & sein
  • De vormen zijn (bijna) hetzelfde als bij de verleden tijd van deze  werkwoorden + Umlaut
  • Sein krijgt een 'e' bij ich, du, er/sie/es, die zie je niet in de ovt.

Slide 8 - Tekstslide

Konjunktiv II: haben, sein, werden
De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden + Umlaut

Slide 9 - Tekstslide

Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 10 - Tekstslide

Konjunktiv II: Die Modalverben
De vormen zijn hetzelfde als bij de verleden tijd van werkwoorden  + Umlaut (behalve sollen& wissen)

Slide 11 - Tekstslide

3) zou

Ich weiß nicht, was ich dann tun .............
A
würde
B
wurde
C
werde
D
würden würde

Slide 12 - Quizvraag

zouden kopen

Was .... du am liebsten kaufen?
A
wurdet
B
würdest
C
werdet
D
wurdest

Slide 13 - Quizvraag

2) zou kunnen

Ja, dann ........... ich auch mitgehen!
A
würde können
B
konnte
C
könnte
D
kann

Slide 14 - Quizvraag

4) zouden zijn

Bei solchem Wetter ............ wir auch zu Hause geblieben.
A
waren
B
wären
C
würden sein
D
wartet

Slide 15 - Quizvraag

zou hebben

Wie kommst du darauf, dass er das gesagt ...................?
A
hätte
B
hatte
C
würde haben
D
hat

Slide 16 - Quizvraag

6) zouden
Was ................. ihr mir empfehlen?
A
wurdet
B
würdet
C
werdet
D
wurdest

Slide 17 - Quizvraag

9 Keuzevoorzetsels met 3e of 4e naamval (Wechselpräpositionen)

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Keuze voorzetsels: naamval bepalen
Als je wil bepalen welke naamval de keuzevoorzetsel in de zin heeft. Dan kijk je naar het volgende:

  • Derde naamval: ergens zijn / rust / toestand (wann / wo?)

  • Vierde naamval: ergens heen gaan / beweging / verplaatsing (wohin?)


Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Keuze voorzetsels: 7/2 regel (noodregel)
Geen duidelijk antwoord op Wo? Wann? Wohin = 7/2 regel
7 => an, hinter, neben, in, unter, vor, zwischen--> 3e naamval
2 => auf, über --> 4e naamval

Ich warte auf den Mann. 
Er hat Angst vor diesem Moment.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Werkwoorden met een vaste naamval
Naast functie van het zinsdeel en voorzetsels zijn sommige werkwoorden ook bepalend
voor de naamval. Als er een werkwoord met een naamval in de zin staat, maakt het niet uit
wat de vervoeging van het werkwoord is, in welke tijdsvorm het werkwoord staat of waar
het werkwoord in de zin staat. Van belang is het zinsdeel waarop het werkwoord betrekking
heeft. 

Bijvoorbeeld: Letzte Woche hat Karin meiner Mutter beim Fensterputzen geholfen.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

ein-Gruppe
Mnl
Vrl
Onz.
MV. 
1e
ein
eine
ein
keine
3e
einem
einer
einem
keinen +-n
4e
einen
eine
ein
keine
ein-Gruppe: mein-, dein-, sein-,......

Slide 29 - Tekstslide

der-Gruppe
Mnl
Vrl
Onz.
MV.
1e
Der 
die
das
die
3e
dem
der
dem
den +-n
4e
den
die
das
die
der-gruppe: dies-, jed-, welch-,.....

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Link

Ich bitte ... (de) Schüler (M) damit aufzuhören.
A
der
B
dem
C
den
D
die

Slide 32 - Quizvraag

Wir danken ... (de) Bienen (=bijen) für die Bestäubung.
A
den
B
die
C
unseren
D
der

Slide 33 - Quizvraag

Sie bleibt ... (mijn) Freundin.
A
meine
B
meiner
C
mein
D
meinen

Slide 34 - Quizvraag

Wir helfen ... (de) Schülern.
A
der
B
die
C
diesen
D
den

Slide 35 - Quizvraag

Gibt es noch ... (een) Frage?
A
ein
B
einen
C
die
D
eine

Slide 36 - Quizvraag

Das Essen schmeckt ... (de) Frau nicht.
A
die
B
den
C
der
D
einer

Slide 37 - Quizvraag

Er wird ... (mijn) Lehrer.
A
mein
B
meinen
C
meinem
D
meiner

Slide 38 - Quizvraag

Glaubst du ... (jouw) Mutter nicht?
A
deine
B
deiner
C
dein
D
der

Slide 39 - Quizvraag

Wiederholung:Modalverben

Slide 40 - Tekstslide

Modalverben
  • dürfen = mogen
  • Können = kunnen
  • mögen = lekker vinden , houden van
  • müssen= moeten
  • wissen  = weten
  • sollen = een ander wil dat jij iets moet doen
  • wollen = willen

Slide 41 - Tekstslide

Modalverben

Slide 42 - Tekstslide


Hoeveel Modalverben zijn er?

A
3
B
4
C
7
D
10

Slide 43 - Quizvraag


Welke werkwoorden zijn Modalverben?
A
machen, wohnen, lernen
B
trainieren, fotografieren telefonieren
C
müssen, können, wissen
D
gehen, stehen, geben

Slide 44 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 45 - Quizvraag

(Modalverben): jij wil - kan - moet (van een ander)
A
du-wollst- könnst- musst
B
du willst - kannst - sollst
C
du-wollst- könnst- müsst
D
du-willst- könnst- sollst

Slide 46 - Quizvraag

Wat zijn de twee kenmerken van Modalverben?
A
de klinker in de stam verandert bij enkelvoud ...
B
de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
C
alleen du heeft een uitgang (-st)
D
meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

Slide 47 - Quizvraag

(Modalverben): hij moet - weet - mag
A
er musst - weist - darf
B
er muss - weiß - darft
C
er muss - weiß - darf
D
er musse - weiß - darf

Slide 48 - Quizvraag