Passé composé + bezittelijk voornaamwoord

LE PASSÉ COMPOSÉ 
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

LE PASSÉ COMPOSÉ 

Slide 1 - Tekstslide

Les buts
  1.  Je kent het werkwoord avoir (tt)

2. Je weet hoe je de passé composé maakt met de ww's op -er, avoir, être 

*3. Je weet wat de bezittelijke voornaamwoorden zijn in het Frans

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
1. Werkwoord avoir herhalen
2. Passé composé uitleg
3. Opdracht
4. Extra opdracht
5. Bezittelijk voornaamwoord
6. Opdracht

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Explication
1. De passé composé bestaat uit 2 werkwoorden
--> De persoonsvorm (avoir) + voltooid deelwoord
--> Ik heb gezocht, I have searched, J'ai cherché
--> Hele werkwoord - er

2. Wat je moet kennen:
--> Avoir (tt)
--> Voltooid deelwoorden van ww's op -er --> eindigen op é
--> Voltooid deelwoord van avoir --> eu
--> Voltooid deelwoord van être --> été

Chercher
-er
Cherché

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord op -er: chercher

Slide 6 - Tekstslide

Onregelmatig werkwoord avoir

Slide 7 - Tekstslide

Onregelmatig werkwoord être

Slide 8 - Tekstslide

Exercice
1. Ik heb gegeten (manger)
2. Hij heeft gezongen (chanter)
3. Hij is geweest
4. Hij heeft gewerkt (travailler)
5. Zij hebben gehad
6. Jij bent geweest
7. Jullie hebben gezocht (chercher)
timer
3:00

Slide 9 - Tekstslide

Samen nakijken
1. Ik heb gegeten (manger) --> J'ai mangé
2. Hij heeft gezongen (chanter) --> Il a chanté
3. Hij is geweest --> Il a été
4. Hij heeft gewerkt (travailler) --> Il a travaillé
5. Zij hebben gehad --> Ils ont eu
6. Jij bent geweest --> Tu as été
7. Jullie hebben gezocht (chercher) --> Vous avez cherché

Slide 10 - Tekstslide

Exercice
timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Samen nakijken
1. Elle (être) a été à Madrid.
2. Ils (manger) ont mangé au restaurant.
3. Ce weekend, elle (fêter) a fêté son anniversaire.
4. Hier, je (jouer) j’ai joué à la console.
5. Mes frères (danser) ont dansé pendant la fête.
6. Hier, je (travailler) j’ai travaillé au collège.
7. Nous (marcher) avons marché beaucoup.
8. Tu (finir) as fini tes devoirs?
9. Ils (commencer) ont commencé à 8 heures et demie.
10. Tu (faire) as fait du sport?
11. Elles (avoir) ont eu de la chance!

Slide 12 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voonaamwoorden
Exemple : mijn boek (m) --> Mon livre

Slide 13 - Tekstslide

Exercice
1. Mijn sok (chausette) (v)
2. Onze auto (voiture) (v)
3. Zijn kat (m)
4. Jullie honden (mv)


Slide 14 - Tekstslide