H 1: Woordenschat

Thema 5 Vervoer
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & MaatschappijPraktijkonderwijsLeerjaar 1,2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Thema 5 Vervoer

Slide 1 - Tekstslide

START

Slide 2 - Tekstslide

Maken
Opdracht 1
bladzijde 8 t/m 10

Slide 3 - Tekstslide

Welke dingen hebben volgens jullie
met vervoer te maken?

Slide 4 - Tekstslide

Welke dingen hebben volgens jullie
met vervoer te maken?

- De fiets heeft een lekke band.
- De vrouw stapt in de bus.
- De lading wordt uit de vrachtwagen gelost.
- De mensen kijken uit de luchtballon naar beneden.
- Het vliegtuig vliegt over de stad.
- De vader brengt zijn kinderen in de bakfiets naar 
   school.
- De vrouw tankt haar auto vol.
- De tractor  rijdt door de straat.
- Het meisje rijdt met haar skateboard.
- De rijdt met een elektrische step naar zijn werk.

Slide 5 - Tekstslide

Maken
Opdracht 2
bladzijde 10 t/m 14

Slide 6 - Tekstslide

Lezen en maken
Opdracht 3
bladzijde 14 t/m 17

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 1
Woordenschat

Slide 8 - Tekstslide

Lesdoelen
In deze les leer je:

- Ik ken de betekenis van de themawoorden over vervoer.
- Ik begrijp wat vergelijkingen zijn.

Slide 9 - Tekstslide

Lezen
Uitleg 1: Woordenschat
bladzijde 18

Slide 10 - Tekstslide

Lezen
Opdracht 1: Themawoorden leren
bladzijde 18 en 19

Slide 11 - Tekstslide

Flitskaarten
Zoek de juiste betekenis bij het juiste woord.
. Klassikaal
. Tweetallen

Slide 12 - Tekstslide

Maken
Opdracht 2: Het juiste themawoord invullen 
bladzijde 20 t/m 22

Slide 13 - Tekstslide

Maken
Opdracht 3: Het juiste themawoord gebruiken 
Opdracht 4: Themawoorden en betekenissen verbinden
bladzijde 22 t/m 24

Slide 14 - Tekstslide



Pak je telefoon en log in.

Slide 15 - Tekstslide



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Als je hebt betaald om tijdens een bepaalde periode 
iets te ontvangen of te gebruiken.
A
De Spits
B
De vertraging
C
Het abonnement
D
Het openbaar vervoer

Slide 16 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Tijdschema met daarin de vaste vertrektijden 
van het openbaar vervoer.
A
De conducteur
B
De dienstregeling
C
De reisplanner
D
Het verkeer

Slide 17 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Digitaal programma waarmee jij je reis met het openbaar vervoer kunt plannen.
A
De conducteur
B
De vertraging
C
Het vervoersbewijs
D
De reisplanner

Slide 18 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Alle mensen en voertuigen die zich verplaatsen op de weg of stoep, of door de lucht of het water.
A
Het openbaar vervoer
B
Het verkeer
C
Het vervoersbewijs
D
De dienstregeling

Slide 19 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Het verplaatsen van mensen, dieren of 
spullen met een vervoersmiddel
A
Het vervoer
B
De spits
C
De conducteur
D
De reisplanner

Slide 20 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Iemand die voor zijn beroep in de trein, bus, tram of metro vervoersbewijzen controleert en reizigers informeert.
A
De reisplanner
B
Het abonnement
C
De conducteur
D
De vertraging

Slide 21 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Vervoersmiddelen waarvan iedereen tegen 
betaling gebruik mag maken.
A
De spits
B
Het vervoer
C
Het abonnement
D
Het openbaar vervoer

Slide 22 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

De drukste uren in het verkeer.
A
De spits
B
Het vervoersbewijs
C
Het abonnement
D
De dienstregeling

Slide 23 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Als je door omstandigheden later aankomt dan gepland.
A
De conducteur
B
De reisplanner
C
Het vervoer
D
De vertraging

Slide 24 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Het bewijs dat je hebt betaald voor 
een reis met het openbaar vervoer.
A
Het vervoersbewijs
B
De conducteur
C
De spits
D
De vertraging

Slide 25 - Quizvraag

Lezen
Uitleg 2: De vergelijking
bladzijde 25

Slide 26 - Tekstslide

Lezen
Uitleg 2: De vergelijking
bladzijde 25

Slide 27 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Slide 28 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:


Figuurlijk taalgebruik:


Slide 29 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.


Figuurlijk taalgebruik:






Slide 30 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

De muis eet kaas.
Figuurlijk taalgebruik:






Slide 31 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

De muis eet kaas.
Figuurlijk taalgebruik:






Slide 32 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

De muis eet kaas.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.



Slide 33 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

De muis eet kaas.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Hij lacht als een boer met kiespijn.


Slide 34 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

De muis eet kaas.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Hij lacht als een boer met kiespijn.


Er wordt niet bedoeld dat een boer lacht als hij kiespijn heeft.

Slide 35 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

De muis eet kaas.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Hij lacht als een boer met kiespijn.


Er wordt niet bedoeld dat een boer lacht als hij kiespijn heeft.
Er wordt bedoeld dat 
je met iemand meelacht terwijl je zelf geen reden hebt tot lachen.

Slide 36 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik wordt een vergelijking genoemd.
De appel valt niet ver van de boom.
Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
Elke dag een draadje is een hemdsmouw in een jaartje.


Slide 37 - Tekstslide

1. De appel valt niet ver van de boom.

2. Als de kat van huis is, dansen de 
    muizen op tafel.

3. Beter één vogel in de hand dan 
    tien in de lucht.

4. Onder één hoedje spelen.
De vergelijking                               De betekenis

Slide 38 - Tekstslide

1. De appel valt niet ver van de boom.

2. Als de kat van huis is, dansen de 
    muizen op tafel.

3. Beter één vogel in de hand dan 
    tien in de lucht.

4. Onder één hoedje spelen.
Een kind lijkt veel op zijn ouders.


De vergelijking                               De betekenis

Slide 39 - Tekstslide

1. De appel valt niet ver van de boom.

2. Als de kat van huis is, dansen de 
    muizen op tafel.

3. Beter één vogel in de hand dan 
    tien in de lucht.

4. Onder één hoedje spelen.
Een kind lijkt veel op zijn ouders.

Zonder toezicht zullen mensen doen wat ze willen.


De vergelijking                               De betekenis

Slide 40 - Tekstslide

1. De appel valt niet ver van de boom.

2. Als de kat van huis is, dansen de 
    muizen op tafel.

3. Beter één vogel in de hand dan 
    tien in de lucht.

4. Onder één hoedje spelen.
Een kind lijkt veel op zijn ouders.

Zonder toezicht zullen mensen doen wat ze willen.

Liever een beetje dan helemaal niets.



De vergelijking                               De betekenis

Slide 41 - Tekstslide

1. De appel valt niet ver van de boom.

2. Als de kat van huis is, dansen de 
    muizen op tafel.

3. Beter één vogel in de hand dan 
    tien in de lucht.

4. Onder één hoedje spelen.
Een kind lijkt veel op zijn ouders.

Zonder toezicht zullen mensen doen wat ze willen.

Liever een beetje dan helemaal niets.


In het geheim met iemand samenwerken.
De vergelijking                               De betekenis

Slide 42 - Tekstslide

Maken
Opdracht 5: Vergelijkingen herkennen
bladzijde 26 en 27

Slide 43 - Tekstslide

Maken
Opdracht 6: Vergelijkingen zoeken in de tekst
bladzijde 28

Slide 44 - Tekstslide

Afsluiting


Pak je telefoon.

Slide 45 - Tekstslide



Kies per zin of de zin letterlijk of figuurlijk is bedoeld. 

De mentor ziet Tim met zijn vader binnenlopen en zegt:
‘De appel valt niet ver van de boom'.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 46 - Quizvraag



Kies per zin of de zin letterlijk of figuurlijk is bedoeld. 

Kijk naar die appels, ze zijn allemaal uit de boom gevallen.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 47 - Quizvraag



Kies per zin of de zin letterlijk of figuurlijk is bedoeld. 

Kijk! We hebben muizen en ik zie ze zelfs door de kamer lopen!
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 48 - Quizvraag



Kies per zin of de zin letterlijk of figuurlijk is bedoeld. 

"Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel", riep de mentor toen hij terugkwam.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 49 - Quizvraag



Kies per zin of de zin letterlijk of figuurlijk is bedoeld. 

Stijn moet een schop onder zijn kont hebben, vindt zijn mentor.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 50 - Quizvraag



Kies per zin of de zin letterlijk of figuurlijk is bedoeld. 

Ik wil dat je nu eindelijk eens ophoudt met het schoppen 
van je klasgenoten!

A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 51 - Quizvraag