3H 4.4 betrekkelijk voornaamwoord

Betrekkelijk voornaamwoord
H4 grammatica 
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Betrekkelijk voornaamwoord
H4 grammatica 

Slide 1 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat.


Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Zo’n woord of woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 2 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord die is een de-woord.
  • Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord dat is een het-woord. 

Het antecedent van wat kan verschillende dingen zijn: 
  • Overtreffende trap - Het mooiste wat ik het gezien, is dat schilderij.
  • Iets vaags - Alles wat ik ga vertellen, is geheim
  • hele zin - Karim heeft de wedstrijd gewonnen, wat hij geweldig vindt.

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Welke stappen zet je?

  • Zoek een van de woorden: die, dat, wie, wat
  • Kijk of dat woord achter het zelfstandig naamwoord, een overtreffende trap of een zin staat waarnaar het verwijst
  • Benoem dat woord met btv.
  • Hetgeen waarnaar het verwijst, noteer je als antecedent wanneer dat gevraagd wordt.

Slide 4 - Tekstslide

LET OP 1
die / dat als av: wijzen naar iets verderop in de zin
die jongen, dat meisje
    ->                     ->

die / dat als btv: wijzen terug naar iets wat eerder in de zin staat
de jongen die daar fietst, het meisje dat daar loopt
                    <-                                                  <-

Slide 5 - Tekstslide

LET OP 2
wie / wat als vrv: staan aan het begin van een vraag
Wat heb je daar? / Hij vroeg wie dat gedaan had.

wie / wat als btv: wijzen terug naar iets wat eerder in de zin staat
de man op wie ik verliefd ben / alles wat jij zegt

Slide 6 - Tekstslide

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 7 - Quizvraag


Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?

'wie' is een?
'die' is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

De tafel die scheef staat, is omgevallen.
'Die' is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Wat heb je gisteren gedaan?

'Wat' is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Het meisje dat hij leuk vindt, ...

'Dat' is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Dat meisje zat de hele avond alleen.

'Dat' is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragen voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Niets wat je vraagt, is te veel.

'Wat' is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Niets wat je vraagt, is te veel.
wat = btv
Noteer het antecedent.

Slide 14 - Open vraag

De docent legde het btv nog een keer uit, wat ik erg fijn vond.
wat = btv
Noteer het antecedent.

Slide 15 - Open vraag