Week 27 Nederlands 1MK1 hoofdstuk 6 formuleren

Nederlands 1MK1 week 27
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands 1MK1 week 27

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Nederlands


Nog even...een laatste sprintje tot de zomervakantie!

Succes deze week! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Tekstslide

Week 26  - 29 juni t/m 3 juli 2020

  • Lezen in ons leesboek.
  • Nakijken huiswerk.
  • Maken hoofdstuk 6 formuleren: opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 160/161

Slide 4 - Tekstslide

Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 5 - Tekstslide

Nakijken huiswerk
Controleer je huiswerk Hoofdstuk 5 formuleren : 
opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 135.

De antwoorden staan weer aan het eind van de les.

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week:

  • leer je om kennen, kunnen, liggen en leggen opde juiste manier te gebruiken.

Slide 7 - Tekstslide

Herhalen lesstof vorige week
Vorige week hebben we geleerd/herhaald wat een verwijswoord is. Met eeb verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt
Voorbeelden
Johan komt morgen wat later. Hij wil eerst een gitaar kopen.
Ik ga mijn horloge ruilen. Ik vind dat het te groot is.

Als je nog extra uitleg wilt, bekijk dan het filmpje Nieuw Nederlands nogmaals.
 

Slide 8 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt  uitleg over lastige werkwoorden.

Slide 9 - Tekstslide

Lastige werkwoorden (bladzijde 160) 
Sommige werkwoorden worden vaak door elkaar gehaald of fout gebruikt. Het gaat om de werkwoorden kennen/kunnen en liggen/leggen. Toch is er een belangrijk verschil in betekenis:

– Kennen heeft te maken met iets weten of geleerd hebben.

Ik ken een heel goede dokter. 

– Kunnen betekent in staat zijn om iets te doen.
Eric kan niet zo goed zwemmen.

Slide 10 - Tekstslide

Lastige werkwoorden (bladzijde 160) 
Sommige werkwoorden worden vaak door elkaar gehaald of fout gebruikt. Het gaat om de werkwoorden kennen/kunnen en liggen/leggen. Toch is er een belangrijk verschil in betekenis:

– Kennen heeft te maken met iets weten of geleerd hebben.

Ik ken een heel goede dokter. 

– Kunnen betekent in staat zijn om iets te doen.
Eric kan niet zo goed zwemmen.

Slide 11 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
Voor extra uitleg bekijk je het filmpje online in Nieuw Nederlands. Als dat niet lukt kun je ook het filmpje bekijken op de volgende dia.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Tekstslide

Maken
Boek
Hoofdstuk 6 formuleren : 
opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 160/161.

Computer
Hoofdstuk 6 formuleren: 
opdracht 1, 2 en 3.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je hoe het zit met liggen, leggen, kennen en kunnen?

Slide 17 - Tekstslide

Inleveren huiswerk
Per mail: tmn@rijswijkslyceum.nl

Als je huiswerk op de computer hebt gemaakt, hoef je niets te doen!

Slide 18 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 bladzijde 135
1 Iris was nog een jong meisje toen zij haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.
2 De hond van onze buren is heel vrolijk en lief, ze kunnen hem dus makkelijk alleen laten met hun kinderen.
3 Kinderen klimmen graag in bomen; zij vinden het leuk om de wereld van boven af te bekijken.
4 Maarten heeft een briljante oplossing bedacht. Hij is echt heel slim.
5 Het patroon op de neus van een kat is zo uniek, dat het gelijk staat aan een vingerafdruk.
6 Paul heeft maar één droom: hij wil wereldkampioen surfen worden.

Slide 19 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 bladzijde 135
Hij – iemand
Het – braaksel van een potvis
Die – een deskundige
Het – braaksel van een potvis
Die – amber
Deze – amber
Die – de productie van parfum
Hij – een Fransman

Slide 20 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 bladzijde 135
1 Is dat het meisje aan wie jij gisteren je mobiel uitleende?
2 Zij hebben volgende week een excursie naar het Rijksmuseum.
3 Dat is mijn oom met wie mijn vader graag klaverjast.
4 De vriendin met wie ik naar de stad zou gaan, heeft net afgebeld.
5 Saartje is de pup van Dirk waaraan hij veel werk heeft.
6 Daar hangt de poster van dat boek. Het heeft een prijs gewonnen.

Slide 21 - Tekstslide

Weektaak 27 afgerond

Slide 22 - Tekstslide