savoir/ aller-faire U.2

Les verbes irréguliers
Unité 2 vocabulaire
savoir
répétition: aller + faire
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Les verbes irréguliers
Unité 2 vocabulaire
savoir
répétition: aller + faire

Slide 1 - Tekstslide

worden
maken,
teruggeven
lijken op
leren
ontvangen
zich herinneren
ressembler à
rendre
devenir
recevoir
apprendre
se rappeler

Slide 2 - Sleepvraag

Traduis:
Je parle couramment une langue étrangère.

Slide 3 - Open vraag

Traduis:
après le bac, je vais déménager à un pays francophone.

Slide 4 - Open vraag

Traduis:
mon rêve est devenir professeur.

Slide 5 - Open vraag

Traduis:
choisir une filière est important pour faire des études.

Slide 6 - Open vraag

Savoir

Slide 7 - Tekstslide

Wat betekent "savoir"?

Slide 8 - Open vraag

Savoir: weten, kunnen
Ik weet = je sais
Jij weet = tu sais
Hij/zij weet = il/elle sait
Wij weten = nous savons
Jullie weten / u weet = vous savez
Zij weten = ils/elles savent

Slide 9 - Tekstslide

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
savez
sais
sais
sait
savent
savons

Slide 10 - Sleepvraag

Ik weet
A
Je sais
B
Je sait
C
Je saie
D
Je sai

Slide 11 - Quizvraag

Jij weet
A
Tu sais
B
Tu sait
C
Tu saie
D
Tu saist

Slide 12 - Quizvraag

Hij weet
A
Il sais
B
Il sait
C
Il saie
D
Il saist

Slide 13 - Quizvraag

Wij weten
A
Nous savoons
B
Nous savons
C
Nous savions
D
Nous savrons

Slide 14 - Quizvraag

Jullie weten/u weet
A
Vous save
B
Nous savrez
C
Vous savoiez
D
Vous savez

Slide 15 - Quizvraag

Zij weten
A
Ils saient
B
Ils savrent
C
Ils savont
D
Ils savent

Slide 16 - Quizvraag

répétion aller + faire

Aller en faire zou je de afgelopen jaren al hebben gehad, even een opfriscursus!

Slide 17 - Tekstslide

Wat betekenen aller en faire?

Slide 18 - Open vraag

aller = gaan
Ik ga = je vais
Jij gaat = tu vas
Hij/zij gaat = il/elle va
Wij gaan = nous allons
Jullie gaan / u gaat = vous allez
Zij gaan = ils/elles vont

Slide 19 - Tekstslide

faire = doen/maken
Ik doe = je fais
Jij doet = tu fais
Hij/zij doet = il/elle fait
Wij doen = nous faisons
Jullie doen / u doet = vous faites
Zij doen = ils/elles font

Slide 20 - Tekstslide

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
faisons
font
va
vais
fais
allez
fait
vas

Slide 21 - Sleepvraag

Wij gaan
A
nous allons
B
vous allez
C
nous faisons
D
vous faites

Slide 22 - Quizvraag

jullie doen
A
nous allons
B
vous allez
C
nous faisons
D
vous faites

Slide 23 - Quizvraag

Jij maakt
A
il fait
B
tu fais
C
il va
D
tu vas

Slide 24 - Quizvraag

hij gaat
A
il fait
B
tu fais
C
il va
D
tu vas

Slide 25 - Quizvraag

ik ga
zij doen

Slide 26 - Open vraag

zij doet
zij gaan

Slide 27 - Open vraag

passé composé
savoir en faire hebben als hulpww avoir
aller heeft als hulpww être, denk aan stap 3

voltooid deelwoord:
savoir = su
faire = fait
aller = allé

Slide 28 - Tekstslide

geweten
gedaan
gegaan
Il a fait
elle est allée
nous avons fait
ils sont allés
vous avez su
j'ai su

Slide 29 - Sleepvraag

wij hebben gemaakt

Slide 30 - Open vraag

zij heeft geweten

Slide 31 - Open vraag

wij zijn gegaan

Slide 32 - Open vraag

jij hebt gemaakt

Slide 33 - Open vraag

u hebt geweten

Slide 34 - Open vraag

Imparfait
De imparfait, de verleden tijd,  kun je maken als je 
twee dingen weet:
1. nous-vorm présent
2. uitgangen imparfait

Slide 35 - Tekstslide

1. ik wist
2. hij maakte
3. wij gingen

Slide 36 - Open vraag