Grammatik Kapitel 5 und 6 Havo

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

 het bezittelijk voornaamwoord
 het bezittelijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

mijn
jouw
zijn
jullie
onze
uw
hun
euer
ihr
Ihr
unser
sein
mein
dein

Slide 3 - Sleepvraag

vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Wo liegt (jullie) Dorf?

Slide 4 - Open vraag

vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Gefällt dir (onze) neue Wohnung?

Slide 5 - Open vraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 6 - Quizvraag

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 8 - Quizvraag

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 10 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord kent in het Duits ook naamvallen

Slide 12 - Tekstslide

Kurz üben...

Slide 13 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord "het" in de 3e naamval is?
A
es
B
ihm
C
mir
D
sie

Slide 14 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord zij in de 4de naamval is?
A
ihr
B
ihn
C
sie
D
Sie

Slide 15 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?
A
sie
B
Sie
C
euch
D
ihn

Slide 16 - Quizvraag

Mehr üben auf:

https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Slide 17 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord jullie in de 1ste naamval is?
A
ihr
B
euch
C
Ihnen
D
euer

Slide 18 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord jij in de 3e naamval is?
A
du
B
dich
C
ihr
D
dir

Slide 19 - Quizvraag

Modale hulpwerkwoorden en woordjes

Slide 20 - Tekstslide

Wat is hun betekenis:
dürfen
können
mögen
müssen
möchten
wollen
wissen
mogen (toestemming)
kunnen
mogen (houden van)
moeten
zou graag willen
willen
weten

Slide 21 - Sleepvraag

muss
möchtest
kann
wissen
dürft
mögen
wollen
Ich .... (moeten)
Du ....(graag willen)
Er/Sie/Es .... ( kunnen)
Wir .... (weten)
Ihr .... (mogen)
Wir .... (houden van)
sie/Sie (willen)

Slide 22 - Sleepvraag

Vul in op de puntjes: Er ... (willen) nach Hause.

Slide 23 - Open vraag

Ihr.... (houden van)

Slide 24 - Open vraag

Du ...... (weten)

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide

Konjunktiv II
de zou-vorm 
1. Wordt gebruikt om je beleefd en vriendelijk uit te drukken.
2. Wordt gebruikt om een wens uit te drukken. 
3. Wordt gebruikt om een irreële situatie te beschrijven

Hierbij gebruik je vaak het werkwoord würden. 

Slide 27 - Tekstslide

Konjuktiv 2  
1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:

-zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de hulpwerkwoorden (beiden: verleden tijd) net iets anders vervoegd dan in de reguliere verleden tijd. Dit komt omdat de betekenis bij deze werkwoorden anders is.

Slide 28 - Tekstslide

Konjuktiv 2  
3. De Konjunktiv II wordt gebruikt ter uitdrukking van een niet werkelijkheid of wanneer men nog zeker is of iets werkelijkheid is of wordt.
Wenn ich das wüsste.                         
Als ik dat zou weten.

Niemals Hausaufgaben: Das wäre schön!  
Nooit huiswerk: dat zou mooi zijn!

Slide 29 - Tekstslide

Konjuktiv 2  
4. Verder wordt de Konjunktiv II gebruikt als beleefdheidsvorm: Duitsers drukken zich vaak net iets hoffelijker uit, dan wij dat gewend zijn. Dit is van toepassing bij schrijven en spreken.

Könntest du mir helfen?   Kannst du mir helfen?
Kun je mij helpen? (zou je mij kunnen helpen)

Slide 30 - Tekstslide

Konjuktiv 2: Verben 

Slide 31 - Tekstslide

Konjuktiv 2: Verben 

Slide 32 - Tekstslide

Oefening 5 zelfstandig maken

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Naamvallen en werkwoorden met een vaste naamval

Slide 35 - Tekstslide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een vaste naamval

Als je de volgende werkwoorden in de zin gebruikt of ziet staan, krijg je twee keer een 1ste naamval.

sein, werden, bleiben
Voorbeeld:
  • Sie sind der Lehrer von meinem Bruder.

Slide 36 - Tekstslide

Grammatik D: Werkwoorden
 met een 4e naamval

Slide 37 - Tekstslide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een 3e naamval

Slide 38 - Tekstslide

Stappenplan:
  1. Staan er voorzetsels van de 3e of de 4e naamval in de zin?
  2. Ja, kijk in het schema en vul het juiste vorm van het persoonlijk of vragend vnw in.
  3. Nee → Staan er werkwoorden met een naamval in de zin?
  4. Ja, kijk in het schema en vul de juiste vorm van het persoonlijk of vragend vnw in.
  5. Nee --> ontleed de zin: onderwerp, lijdend vw, meewerkend vw.
  6. Zoek in het schema naar de juiste vorm van het persoonlijk of vragend vnw in.

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

welke naamval heeft de meeste werkwoorden die de naamval bepalen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 41 - Quizvraag

De werkwoorden sein, bleiben, werden horen bij de .....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 42 - Quizvraag

Kannst du ... [ons] helfen?

Slide 43 - Open vraag

De werkwoorden bitten, fragen en es gibt horen bij de ....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 44 - Quizvraag

Voor welke naamval zorgen deze werkwoorden: gefallen, gehören, gelingen, glauben, gratulieren
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 45 - Quizvraag

Der Schuh passt ... [u] perfekt!

Slide 46 - Open vraag

Wir fragen ... [hen] nach dem Weg.

Slide 47 - Open vraag

Wie schmeckt ... [jullie] die Pizza?

Slide 48 - Open vraag

Slide 49 - Link