Verwijswoorden 3DO

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Antecedent
Het antecedent is het woord, de woordgroep of de zin waarnaar een voegwoord verwijst.

Voorbeeld:
Bart staat aan de bushalte. Ik ga hem daar ophalen.
Hem verwijst naar Bart. Bart is dus het antecedent.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

hij
hem
zijn
zij
ze
haar
het
zijn
zij
ze
hen
hun

Slide 6 - Tekstslide

enkelvoud
meervoud
hij
hem
zijn
zij
ze
haar
het
zijn
zij
ze
hen
hun

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

hij
hem
zijn
zij
ze
haar

het
zijn

zij
ze
hen
hun

Slide 9 - Tekstslide

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
hij
hem
zijn
zij
ze
haar

het
zijn

zij
ze
hen
hun

Slide 10 - Tekstslide

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Werkbundel
Oefening 2

Slide 11 - Tekstslide

Benoem het antecedent.

Mijn zus kan goed zingen, maar ___ kan niet dansen.

Slide 12 - Open vraag

Bepaal het getal van het antecedent.
Mijn zus kan goed zingen, maar ___ kan niet dansen.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 13 - Quizvraag

Bepaal het genus van het antecedent.
Mijn zus kan goed zingen, maar ___ kan niet dansen.
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quizvraag

Vul de zin aan met een correct verwijswoord.

Mijn zus kan goed zingen, maar ___ kan niet dansen.

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Tekstslide

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Digitale methode 3.3.2 omkadering
2 – Die, dat of wat?
  • Opdracht 1

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Vul aan met het juiste verwijswoord.


De zangeres viel van het podium, ___ pijnlijk was.
A
die
B
wat
C
dat

Slide 24 - Quizvraag

Vul aan met het juiste verwijswoord.


De film nam een wending, ___ ik niet zag aankomen.
A
die
B
wat
C
dat

Slide 25 - Quizvraag

Benoem het antecedent.

Tessa heeft hem op Instagram geplaatst, die foto.

Slide 26 - Open vraag

Vul aan met het juiste verwijswoord.

Stijn vraagt of je ___ wil ophalen aan het station.

Slide 27 - Open vraag

Vul aan. 'Die' gebruik je om te verwijzen naar ___.


A
een mannelijk antecedent
B
een onzijdig antecedent
C
een vrouwelijk antecedent
D
een meervoud

Slide 28 - Quizvraag

Vul aan met het juiste verwijswoord.


De meisjes zagen een grappige TikTok. ___ lagen dubbel van het lachen.
A
Ze
B
Hen
C
Hun

Slide 29 - Quizvraag

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Werkbundel
  • oefening 4
Digitale methode 3.3.2 oefeningen
  • oefening 1

Slide 30 - Tekstslide

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Digitale methode 3.3.2 omkadering
3 – Woorden met een dubbel genus.
  • Opdracht 2

Slide 31 - Tekstslide

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Werkbundel
  • oefening 5

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Digitale methode 3.3.2 oefeningen
  • oefening 2
Werkbundel
  • oefening 6

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Doorgeefverhaal
  • Schrijf jullie namen bovenaan het blad.
  • Vul het verhaal om beurten aan met één zin.
  • Gebruik zo veel mogelijk verwijswoorden. 
timer
10:00

Slide 38 - Tekstslide

Doorgeefverhaal
  • Geef het blad door aan een ander team.
  • Ga op zoek naar de verwijswoorden. Zijn ze juist gebruikt?

Slide 39 - Tekstslide

Hoeveel correct gebruikte verwijswoorden tel je?
(namen + aantal)

Slide 40 - Open vraag

Digitale methode: omkadering 3.3.2
Werkbundel
  • oefening 7

Tijd over?
  • Schrijf zelf een handpalmverhaal. (<1000 woorden)
  • Gebruik verwijswoorden.
  • Gebruik de Story Dice ter inspiratie.

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide