week 19 les 3 herhaling en online oefentoets

Herhaling alle leerdoelen 
Daarna een oefentoets online maken. 

Wie wil de tekst voor de toets apart geprint hebben? Hier mag je dan opschrijven o.i.d.
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling alle leerdoelen 
Daarna een oefentoets online maken. 

Wie wil de tekst voor de toets apart geprint hebben? Hier mag je dan opschrijven o.i.d.

Slide 1 - Tekstslide

Tekstverbanden
In teksten hebben zinnen en alinea’s met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt. Als je weet welk signaalwoord bij een verband hoort, helpt dit je om de tekst beter te begrijpen. Er zijn verschillende soorten tekstverbanden. Je leert er nu drie.

Slide 2 - Tekstslide

Tekstverband 1: opsomming
Bij het verband opsomming worden meerdere dingen die bij elkaar horen, achter elkaar genoemd. De volgorde waarin dit gebeurt, is niet belangrijk.

Een opsomming herken je bijvoorbeeld aan deze signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook, verder, ten slotte, en. Je kunt een opsomming ook herkennen aan streepjes (–), dots (•), getallen (1, 2, 3) of een dubbele punt (:).

Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.

Slide 3 - Tekstslide

Tekstverband 2: tijdsvolgorde (chronologie)
Het verband tijdsvolgorde geeft aan dat dingen in een bepaalde volgorde gebeuren. De volgorde waarin dit gebeurt, is nu dus wél belangrijk.
 
Dit verband herken je bijvoorbeeld aan jaartallen en aan deze signaalwoorden:
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, ten slotte, nadat, terwijl, dadelijk, intussen.

Eerst tekenen we de figuren en maken we een kartonnen bordspel van de game.
Daarna gaan de programmeurs aan de slag. Ten slotte wordt het spel getest.

Slide 4 - Tekstslide

Tekstverband 3: voorbeeld (toelichting)
Bij dit verband wordt een uitleg of voorbeeld gegeven om iets duidelijker te maken. Je krijgt dus meer informatie.

Je herkent een voorbeeld onder andere aan deze signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou.

Er zijn veel vakmensen betrokken bij het maken van een game, zoals tekenaars, programmeurs en geluidstechnici.

Slide 5 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
De belangrijkste informatie in een tekst of programma noem je hoofdzaken.
Hoofdzaken lees je vaak in de inleiding en in het slot. Lees ook de eerste en laatste zin van elke alinea, want in een van deze zinnen staan ook hoofdzaken.

Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken. Bijzaken zijn vaak voorbeelden of een uitleg. Er zijn woorden waaraan je kunt zien dat er een voorbeeld of een uitleg komt: bijvoorbeeld, neem nou, zo, zoals of onder andere.

Slide 6 - Tekstslide

Feit, mening, standpunt en argumenten

Slide 7 - Tekstslide

Feit
Een feit is een uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Je kunt een feit controleren.

Bijvoorbeeld: Uit onderzoek blijkt dat voetbal een belangrijke rol speelt in het leven van miljoenen mensen in Nederland. Je kunt de waarheid van deze uitspraak controleren.

Slide 8 - Tekstslide

Mening of standpunt
Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt of hoe iemand ergens over denkt.
 
Met een mening of standpunt kun je het eens of oneens zijn. Je herkent een mening aan woorden als ik vind en volgens mij. Bijvoorbeeld: Ik vind voetbal de leukste sport die er is.

Slide 9 - Tekstslide

Argument
Als je uitlegt waaróm je een bepaalde mening hebt of als je een mening wilt verdedigen, gebruik je een argument. Een argument herken je aan woorden als want, omdat, namelijk en immers. 

Bijvoorbeeld: Ik vind voetbal de leukste sport die er is (mening), want ik houd van sporten met een bal en van sporten waarbij je moet samenwerken (twee argumenten).

Slide 10 - Tekstslide

Stappenplan 

Slide 11 - Tekstslide

Stap 1 oriënterend lezen
Door oriënterend te lezen, vind je het onderwerp van de tekst. Bij oriënterend lezen hoef je niet de hele tekst te lezen. Oriënterend lezen doe je zo:
Bekijk de tekst:
- Lees de titel.
- Kijk naar de foto's en plaatjes bij de tekst.
- Lees de tussenkopjes (titels van alinea's).
- Kijk of er woorden zijn die anders gedrukt zijn.

Lees het eerste stukje (de eerste alinea) van de tekst. Soms is dat vetgedrukt.
Geef in een paar woorden antwoord op de vraag: waarover gaat deze tekst? Het antwoord dat je geeft, is het onderwerp van de tekst.

Slide 12 - Tekstslide

stap 2 globaal lezen 
Door globaal te lezen, vind je de deelonderwerpen van de tekst. Je weet dan alvast een beetje waar de tekst over gaat. Globaal lezen doe je zo:

Bedenk welke alinea de inleiding is (vaak de eerste alinea). Omcirkel deze alinea.
Bepaal welke alinea het slot is (vaak de laatste alinea). Omcirkel deze alinea. De rest van de alinea’s vormt dan het middenstuk.

Vind de deelonderwerpen van het middenstuk. Hiervoor lees je van elke alinea van het middenstuk de eerste en de laatste zin. Zet strepen om duidelijk te maken welke alinea’s bij elkaar horen en dus over hetzelfde deelonderwerp gaan.

Slide 13 - Tekstslide

stap 3 precies lezen 
Door precies te lezen, weet je uiteindelijk precies waar de tekst over gaat. Je leest de tekst dan helemaal, van het begin tot het eind.

Precies lezen doe je zo:
Onderstreep woorden die je niet kent en probeer de betekenis van de woorden met een woordraadstrategie (of met een woordenboek) te vinden.
Schrijf per alinea in een paar woorden op waar deze alinea over gaat.
Noteer het tekstdoel.
Noteer de tekstsoort.

Slide 14 - Tekstslide

stap 4 bijna klaar

Onderstreep de hoofdgedachte van de tekst of schrijf die in je eigen woorden op (de hoofdgedachte is één zin waarin duidelijk wordt wat je na het lezen van de tekst over het onderwerp weet).

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag!
  • Ga naar meer dan lezen. 

  • Links staat: snel naar. Klik daar op oefentoetsen. 

  • Maak oefentoets 7. Klaar? Begin dan ook aan oefentoets 8. 
timer
20:00

Slide 16 - Tekstslide