NL blok 4 - week 12 - les 2: verwijswoorden

Week 12 - les 2
Aan het einde van deze les kun jij 
- verwijswoorden juist gebruiken. 
- uitleggen waarom je welk verwijswoord moet gebruiken. 

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Week 12 - les 2
Aan het einde van deze les kun jij 
- verwijswoorden juist gebruiken. 
- uitleggen waarom je welk verwijswoord moet gebruiken. 

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden...
Voorbeelden?

Slide 2 - Woordweb

Verwijswoorden
Een woord dat verwijst naar iets wat eerder (of later) genoemd is in de zin. 
Kan verwijzen naar één woord of naar een groep woorden.
Nut: dan hoef je dat waar naar verwezen wordt, niet helemaal te herhalen. Je maakt de zin dus korter.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld
De zieke leerling blijft thuis. De zieke leerling moet online lessen volgen. 

De zieke leerling blijft thuis. Hij moet online lessen volgen. 

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld
Als je de komende dagen toch weer pijn krijgt, moet je direct zeggen dat je weer pijn krijgt.

Als je de komende dagen toch weer pijn krijgt, moet je het direct zeggen.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld
Het centrum van Amsterdam is vannacht erg onrustig geweest; dat heb ik  vanmorgen in de krant gelezen.

Wat is het verwijswoord? Waar verwijst het naar?


Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
Het centrum van Amsterdam is vannacht erg onrustig geweest; dat heb ik  vanmorgen in de krant gelezen.

Wat is het verwijswoord? Waar verwijst het naar?


Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld
Het is erg vervelend dat we niet naar de voorstelling konden.

Wat is het verwijswoord? Waar verwijst het naar?

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld
Het is erg vervelend dat we niet naar de voorstelling konden.

Wat is het verwijswoord? Waar verwijst het naar?

Slide 9 - Tekstslide

Hoe weet je wanneer je welk verwijswoord moet gebruiken?

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
Het meisje die/dat daar loopt. 
Het bedrijf die/dat ik morgen bel. 
Het rapport die/dat de baas wil ontvangen.

Trucje: zet het verwijswoord vóór het woord waar het naar verwijst. Het meisje die/dat? -> Die meisje / dat meisje? 

Slide 11 - Tekstslide

Doe het fout!
Schrijf een tekst met 10 zinnen waarin je in elke zin een verwijswoord gebruikt. 
10-15 minuten
In tweetallen 
Let op: je gaat de verwijswoorden foutief gebruiken. 
Digitaal of op papier. Iedereen levert wel individueel de tekst in via Teams opdrachten.
Klaar? Zoek een tweetal die ook de tekst af heeft, wissel uit* en corrigeer elkaars teksten. 
10 minuten.
*als je de tekst digitaal hebt gemaakt, mail je elkaar de tekst.

Slide 12 - Tekstslide