Week 40 KGT taalverzorging perron 2, les 1

Week 40 KGT taalverzorging perron 2, les 1
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Week 40 KGT taalverzorging perron 2, les 1

Slide 1 - Tekstslide

Aan het eind van deze les
- Weet je wat het onderwerp is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Weet je wat het werkwoordelijk gezegde is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Weet je wat het lijdend voorwerp is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Ken je de verschillende soorten werkwoorden
- Weet je wat het naamwoordelijk gezegde is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Weet je wat het meewerkend voorwerp is en hoe je dit in een zin kan vinden

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm (herhaling)
Elke zin heeft een persoonsvorm. Dit is altijd een werkwoord.

Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden:

1. Maak de zin vragend. persoonsvorm staat dan vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
3. Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Als de persoonsvorm in het enkelvoud staat, staat het onderwerp ook in het enkelvoud. Staat de persoonsvorm in het meervoud, dan geldt dit ook voor het onderwerp.

Het onderwerp kun je ook vinden door de vraag te stellen:
Wie/wat + persoonsvorm. Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Bijvoorbeeld: Pieter loopt over straat.
Wie/wat loopt? Antwoord = Pieter

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 6 - Quizvraag

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van een tekst?

Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één woord waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 9 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkworden die in een zin staan. 
De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde.
Als er meer dan 1 werkwoord in een zin staan, vormen die samen het gezegde. Werkwoorden die gesplitst zijn, horen allebei bij het gezegde (bijvoorbeeld: Ik loop uit de klas weg - loop weg hoort bij elkaar -> weglopen)

Bijvoorbeeld:
Simone loopt snel naar huis. Gezegde = loopt
Ik heb vannacht lekker geslapen. Gezegde = heb geslapen

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in de zin.
B
De persoonsvorm.
C
Alle werkwoorden in de zin behalve de persoonsvorm.
D
Het voltooid deelwoord.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Ik SPOEL het glas OM.
B
Mijn broertje GAAT uit zijn dak.
C
Ik HEB me in hem VERGIST.
D
Ik BEN AAN HET LOPEN.

Slide 14 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Belangrijk: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 15 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 18 - Quizvraag

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 19 - Quizvraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Hem geef ik niets.

Slide 20 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 21 - Open vraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie /wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 22 - Quizvraag

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.



Slide 23 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
Soort werkwoord
Kenmerken
Voorbeeld
Zelfstandig werkwoord
(fietsen, dansen, springen, kijken) 
- werkwoordelijk gezegde
- duidelijke betekenis
- heeft geen ander werkwoord nodig
- één per wg (andere ww zijn hww) 
Zijn vader zingt onder de douche. 
Koppelwerkwoord
(zijn, worden, blijven) 
- naamwoordelijk gezegde
- koppelt onderwerp aan naamwoordelijk deel
- één per naamwoordelijk gezegde (andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden) 
Hij wordt vast zanger. 
Hulpwerkwoord
(zijn , hebben, worden, zullen, willen, kunnen) 
- samen met zelfstandig ww: werkwoordelijk gezegde
Igor kan ook mooi zingen.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Werkwoord dat de actie aangeeft in de zin
B
Werkwoord dat een ander werkwoord helpt
C
voltooid deelwoord

Slide 26 - Quizvraag

zelfstandig werkwoord:
A
worden
B
wandelen

Slide 27 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandige werkwoorden
A
dromen, dansen, denken
B
mensen, vrouwen, mannen
C
konijnen, apen, beren
D
de, het, een

Slide 28 - Quizvraag

Wat is GEEN zelfstandig werkwoord?
A
fietsen
B
hebben
C
zijn
D
stelen

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een koppelwerkwoord?
A
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een toestand of eigenschap.
B
De meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn zijn, worden en blijven.
C
Een koppelwerkwoord vormt het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde.
D
Een koppelwerkwoord benoem je bij taalkundige ontleding.

Slide 30 - Quizvraag

Wat zijn koppelwerkwoorden?
A
voorkomen, worden, lopen, schijnen
B
blijken, worden, zijn, blijven
C
zijn, gaan, heten, durven
D
blijven, dunken, mogen, willen

Slide 31 - Quizvraag

Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
Lijken
B
Lopen
C
Dunken
D
Schijnen

Slide 32 - Quizvraag

Wat zijn hulpwerkwoorden?
A
De belangrijkste werkwoorden in een zin
B
Werkwoorden die een ander ww 'helpen'

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het hulpwerkwoord?
A
is
B
gestruikeld

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het hulpwerkwoord?
A
heb
B
gegeten

Slide 35 - Quizvraag

Kan je meer hulpwerkwoorden in een in hebben?
A
ja
B
nee

Slide 36 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets (het onderwerp) IS (of wordt of blijft).

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Video

Het meewerkend voorwerp
* het meewerkend voorwerp is altijd een mens, dier of ding
* het meewerkend voorwerp kan één woord zijn, maar het kunnen ook meerdere woorden zijn.
* het meewerkend voorwerp staat niet altijd in een zin.
* je vindt het meewerkend voorwerp door aan wie  of  voor wie te vragen.

Slide 39 - Tekstslide

1

Slide 40 - Video


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 41 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Hem geef ik niets.

Slide 42 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp is altijd een 'wie'.
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet

Slide 44 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Joris heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
Joris
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 45 - Quizvraag

Opdrachten
Taalverzorging perron 2:
BK: Maak opdracht 1 t/m 16



Dit is ook het huiswerk voor volgende week.

Slide 46 - Tekstslide