3V- bron I: poser une question

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Nog 3 lessen tot toetsweek
Aujourd'hui: 
Uitleg over vraagzinnen + exercices 31 t/m 33

La semaine prochaine:
Woe: Marinne + leesvaardigheid trainen
Do: leesvaardigheid trainen

Slide 2 - Tekstslide

Tu sais poser une question?

Slide 3 - Tekstslide

Maak deze zin vragend:
Tu as 15 ans.

Slide 4 - Open vraag

Comment poser une question?

Slide 5 - Tekstslide

Poser une question
Tu parles français

1) Tu parles français                       (? erachter)
2) Est-ce que tu parles français? (est-ce que aan het begin vd zin)
3) Parles-tu français?                      (omkering)

Slide 6 - Tekstslide

Welke vraag is een inversie/omkering
A
Vous parlez français?
B
Parlez-vous français?
C
Parlez vous français?
D
Est-ce que vous parlez français?

Slide 7 - Quizvraag

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 8 - Quizvraag

Est-ce qu'on va à la fête?
 QUE --> QU'     bij klinker / stomme H

Slide 9 - Tekstslide

Vraagwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Poser une question
Wat altijd kan: 
Vraagwoord + est-ce que + de oorspronkelijke zin
Quand    est-ce que  tu fais du sport?
Pourquoi   est-ce que  tu veux faire ce métier? 

Andere manieren zijn:
- gewone zin + vraagwoord: Tu veux faire ce métier pourquoi?   
- vraagwoord + gewone zin: Pourquoi tu veux faire ce métier?
- vraagwoord + inversie: Pourquoi veux-tu faire ce métier?

Slide 11 - Tekstslide

Vraagwoorden
Wie = qui
Wat = qu'est-ce que
Waar = où
Wanneer = quand
Waarom = pourquoi

Hoe = comment
Hoeveel = combien

Slide 12 - Tekstslide

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 13 - Quizvraag

......... partiras-tu en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 14 - Quizvraag

Het vraagwoord quel (=welke/wat)
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke

Slide 15 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
Het verandert mee met het zelfstandig naamwoord dat erbij hoort: 

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 16 - Tekstslide

Is het quel/quelle/quels/quelles
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 17 - Quizvraag

............. sont tes matières préférées?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 18 - Quizvraag

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 19 - Quizvraag

Au travail.....
Ensemble: 31c

Individuellement:
 31b & 32at/m f

Plus de défi: 33


timer
15:00

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide