Herhaling dag 1 tm 4

• Nederlands
• ISK

Wat gaan we doen?

- Wat hoort bij het seizoen?

- Werkwoorden

- Keuzeopdracht

- Samen lezen

- Leren voor de toets

- Kahoot

bloem

1. voorjaar
2. herfst
3. winter

sneeuw

1. zomer
2. lente
3. winter

ijzel

1. najaar
2. voorjaar
3. winter

zon

1. najaar
2. zomer
3. voorjaar

strand

1. voorjaar
2. lente
3. zomer

schaatsen

1. winter
2. zomer
3. herfst

veel regen

1. lente
2. herfst
3. zomer

ijs

1. lente
2. zomer
3. winter

Wat voor weer is het?

Voorbeeld:

Het waait.

Ik ............. in de winter

1. schaats
2. schaast
3. schaatst
4. schaasts

Wij .............. op de sloot.

1. schaasten
2. schaasts
3. schaatst
4. schaatsen

De temperatuur .........

1. daal
2. dalt
3. daalt
4. dalet

Het wordt warm, dus het ijs ............

1. dooi
2. dooiet
3. dooit
4. dooien

Mijn broertje ............. van de glijbaan.

1. glij
2. glijd
3. glijt
4. glijdt

Jullie ............ op het ijs.

1. glijd
2. glijden
3. glijdt
4. glijdden

Schrijf het woord dat je hoort.

Keuzeopdracht

Kies een opdracht:

- Werkboekje seizoenen afmaken

- Klokkijken (digitale tijd)

- Memorie

- Diglin

Samen lezen

Leren voor de toets

quizlet.com

Kahoot