Talent 5 - Thema 2, les 6

Talent 5 - Thema 2, les 6
De verschillende vormen van werkwoorden.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalLager onderwijs

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Talent 5 - Thema 2, les 6
De verschillende vormen van werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

WS blz. 47

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

EERSTE PERSOON ENKELVOUD
TWEEDE PERSOON ENKELVOUD
DERDE PERSOON ENKELVOUD
EERSTE PERSOON MEERVOUD
TWEEDE PERSOON MEERVOUD
DERDE PERSOON MEERVOUD
ik
je/jij/u
hij/zij/ze/ het bijtje/ de meester/ ...
wij/we
jullie
zij/ze/Els en Fien/ de meisjes/ ...

Slide 4 - Sleepvraag

Hij loopt naar huis.
_________
A
eerste persoon enkelvoud
B
tweede persoon enkelvoud
C
derde persoon enkelvoud
D
eerste persoon meervoud

Slide 5 - Quizvraag

Ik fiets naar huis.
_______
A
eerste persoon enkelvoud
B
tweede persoon enkelvoud
C
derde persoon enkelvoud
D
eerste persoon meervoud

Slide 6 - Quizvraag

Wij rijden naar huis.
__________
A
eerste persoon enkelvoud
B
eerste persoon meervoud
C
tweede persoon meervoud
D
derde persoon meervoud

Slide 7 - Quizvraag

Jullie gaan naar huis.
____________
A
eerste persoon enkelvoud
B
eerste persoon meervoud
C
tweede persoon meervoud
D
derde persoon meervoud

Slide 8 - Quizvraag

Jij wandelt naar huis.
____________
A
eerste persoon enkelvoud
B
tweede persoon enkelvoud
C
tweede persoon meervoud
D
derde persoon meervoud

Slide 9 - Quizvraag

De juffen willen naar huis.
________________
A
derde persoon meervoud
B
tweede persoon meervoud
C
eerste persoon meervoud
D
derde persoon enkelvoud

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

WS blz. 55  nr. 4

Slide 12 - Tekstslide

Welke uitspraak is NIET waar?

Mijn broertje kijkt graag naar televisie.
A
De persoonsvorm is 'kijkt'
B
De persoonsvorm verandert van klank in de verleden tijd.
C
De infinitief van de persoonsvorm is 'kijken'
D
Deze zin staat in de verleden tijd.

Slide 13 - Quizvraag

Welke uitspraak is NIET waar?

Mama gaf mijn broertje een koek.
A
De persoonsvorm in deze zin is 'gaf'.
B
De stam van de persoonsvorm is 'gaf'.
C
Deze zin staat in de verleden tijd.
D
Deze zin staat in het enkelvoud.

Slide 14 - Quizvraag

Welke uitspraak is NIET waar?

We moeten op tijd vertrekken.
A
De stam van de persoonsvorm is 'moeten'
B
De infinitief van de persoonsvorm is 'moeten'
C
'moeten' is een werkwoord.
D
In deze zin staan 2 werkwoorden.

Slide 15 - Quizvraag

Welke uitspraak is NIET waar?

Wij doodden een spin.
A
De persoonsvorm is 'doodde'
B
Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.
C
De stam van de persoonsvorm is 'dood'
D
Deze zin staat in het meervoud.

Slide 16 - Quizvraag

Welke uitspraak is NIET waar?

De buurman klopte op de deur.
A
De uitgang van de persoonsvorm is 'e'
B
Deze zin staat in de verleden tijd.
C
De infinitief van de persoonsvorm is 'kloppen'
D
De persoonsvorm van deze zin verandert niet van klank in de verleden tijd.

Slide 17 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
juist
B
fout

Slide 18 - Quizvraag

De infinitief vinden we door 'ik' voor het werkwoord te zetten.
A
juist
B
fout

Slide 19 - Quizvraag

De stam is hetzelfde als de eerste persoon enkelvoud.
A
juist
B
fout

Slide 20 - Quizvraag

Het deel dat je achter de stam toevoegt is de uitgang.
A
juist
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

De infinitief is de vorm van het werkwoord dat je in het woordenboek terugvindt.
A
juist
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

'Zwemmen' is een werkwoord dat van klank verandert in de verleden tijd.
A
juist
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

'Dansen' is een werkwoord dat van klank verandert in de verleden tijd.
A
juist
B
fout

Slide 24 - Quizvraag

We maken nu nog enkele oefeningen in het werkboek.
Je mag je chromebook afsluiten.

Slide 25 - Tekstslide