"Trema en Koppelteken" H5 "Nieuw Nederlands" Klas 2

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Spelling H5
Trema en Koppelteken
Blz. 193

Slide 2 - Tekstslide

koppelteken
Samenstellingen schrijf je in principe aan elkaar.
bijvoorbeeld:
voetbal + competitie = voetbalcompetitie
tentamen + stress =  tentamenstress

Slide 3 - Tekstslide

koppelteken
Uitzonderingen
Je gebruikt een koppelteken als er klinkers botsen, die ook samen een klank kunnen vormen.
bijvoorbeeld:
auto + ongeluk = auto-ongeluk 

Slide 4 - Tekstslide

koppelteken
Uitzonderingen
Je gebruikt een koppelteken als er 3 dezelfde medeklinkers naast elkaar staan.
bijvoorbeeld:
business + strategie = business-strategie

Slide 5 - Tekstslide

koppelteken
Uitzonderingen
Je gebruikt een koppelteken bij bijzondere woordcombinaties
bijvoorbeeld:
doe het zelf + zaak = 
doe-het-zelfzaak

Slide 6 - Tekstslide

koppelteken
Uitzonderingen
Je gebruikt een koppelteken bij letters, cijfers, symbolen en afkortingen
voorbeelden
A4-tje, 100-jarige, e-mail, EU-top, €-teken

Slide 7 - Tekstslide

koppelteken
Uitzonderingen
Je gebruikt een koppelteken bij aardrijkskundige namen
bijvoorbeeld:
Zuid + Holland = Zuid-Holland

Slide 8 - Tekstslide

koppelteken
Uitzonderingen
Je gebruikt een koppelteken bij de voorvoegsels:
anti-, oer-, on- en pro- alleen als er een hoofdletter na komt.

bijvoorbeeld: oer-Hollands 

Slide 9 - Tekstslide

Het trema
  • Je gebruikt een trema (2 puntjes) als je het woord verkeerd kan lezen. 


Slide 10 - Tekstslide

schrijf een woord
met een trema erin

Slide 11 - Woordweb

Voorbeelden trema:
  • Azië
  • patiënt
  • geëerd
  • knieën
  • zeeën

Slide 12 - Tekstslide

Hoe schrijf je: drieentwintig
A
drie-en-twintig
B
drieëntwintig
C
drietwintig
D
drieeentwintig

Slide 13 - Quizvraag

Hoe schrijf je: beinvloeden
A
be-invloeden
B
beïnvloedden
C
beïnvloeden
D
beinvloeden

Slide 14 - Quizvraag

Hoe schrijf je: onderzeeer
A
onderzeeeer
B
onderzeeër
C
onder-zeeër
D
onder-zee-er

Slide 15 - Quizvraag

Hoe schrijf je: geinteresseerd
A
geinteresseerd
B
geïntereseerd
C
ge-interesseerd
D
geïnteresseerd

Slide 16 - Quizvraag

Hoe schrijf je: autoonderdelen
A
autoonderdelen
B
auto-onderdelen
C
autonderdelen
D
autoönderdelen

Slide 17 - Quizvraag

Hoe schrijf je: astmaaanval
A
astmaanval
B
astmaáanval
C
astma-aanval
D
stamaanval

Slide 18 - Quizvraag

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 19 - Quizvraag

Huiswerk volgende week
Spelling hoofdstuk 5: opdracht 1 t/m 4 (vanaf p. 193)

Slide 20 - Tekstslide