Grammatica 6.3 zww/kww/hww

Er zijn drie lidwoorden
A
Ja
B
Nee
1 / 25
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Er zijn drie lidwoorden
A
Ja
B
Nee

Slide 1 - Quizvraag

Een mens, dier, plant, ding, naam of begrip vallen onder een zn.
A
Ja
B
Nee

Slide 2 - Quizvraag

Er zijn drie soorten werkwoorden
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quizvraag

Een zelfstandig werkwoord komt altijd voor in een zin.
A
Ja
B
Nee

Slide 4 - Quizvraag

Een koppelwerkwoord is gekoppeld aan een hulpwerkwoord.
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quizvraag

Een hulpwerkwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Zijn, worden, blijven zijn kww
A
Ja
B
Nee

Slide 7 - Quizvraag

Later wil ik een gelukkig leven leiden.
A
Wil = zww
B
wil = hww
C
leiden = zww
D
leiden = hww

Slide 8 - Quizvraag

Hij blijft trouw aan de familieleden.
A
blijft = zww
B
blijft = kww

Slide 9 - Quizvraag

Jongeren zijn zware smartphonegebruikers.
A
zijn = hww
B
zijn = zww
C
zijn = kww

Slide 10 - Quizvraag

Hoe laat moet ik van huis vertrekken?
(altijd op tijd)
A
laat = zww
B
moet = zww
C
vertrekken = zww

Slide 11 - Quizvraag

Pelle is verslaafd aan voetbal.
A
is = zww
B
is = kww
C
verslaafd = zww

Slide 12 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Zww: belangrijkste werkwoord van het werkwoordelijk gezegde

In een zin waar maar één werkwoord in voorkomt, is het altijd een zww. (tenzij het een koppelwerkwoord is)

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Even oefenen:

Joep loopt naar huis. 
Loopt is het enige werkwoord in de zin. 

Zij gaven hem een tosti.
Gaven is het enige werkwoord in de zin.

Slide 14 - Tekstslide

En wat als er twee ww in een zin zitten?

- Als er twee werkwoorden in een zin zitten, dan is het belangrijkste ww de zww.  
- Een zww kun je niet weglaten, dan klopt de zin niet meer.

Slide 15 - Tekstslide

En wat als er twee ww in een zin zitten?

Hij is naar huis gelopen.
Stap 1: onderstreep alle ww in de zin.
Hij is naar huis gelopen.

Stap 2: welk ww moet in de zin blijven, omdat het anders niet klopt? Kortom, welk ww is het belangrijkst?
Hij is naar huis????  Deze zin zou wel kunnen, maar dan vraag ik: "Hoe is hij gegaan? Op de fiets? Met de auto?"
OF 
Hij liep/loopt naar huis?  Nu weet ik dat hij naar huis is gelopen. Deze zin klopt het meest.
Hij is naar huis gelopen.   Gelopen is de zww.

Slide 16 - Tekstslide

Maar wat is het andere ww dan?
Hij is naar huis gelopen.    gelopen = zww (zie vorige dia)

Als je in een zin méér dan één ww hebt, dan is de pv ALTIJD de hww (hulpwerkwoord). Een hww kun je weglaten.
Er kunnen meerdere hww's in een zin zitten.

Slide 17 - Tekstslide

Welke hww's?
Hij heeft drie boterhammen opgegeten.

Slide 18 - Open vraag

Welke hww's?
Zou jij even willen proeven?

Slide 19 - Open vraag

Welke hww's?
Een paling zou levend in een zoutbad zijn gezet.

Slide 20 - Open vraag

Koppelwerkwoord
- Er zijn drie koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven)
- Een kww koppelt een eigenschap of toestand aan het onderwerp van een zin.
- Een kww kun je altijd vervangen door een ander kww, de zin blijft qua betekenis gelijk.

Slide 21 - Tekstslide

Even oefenen
Jonas is populair.
Stap 1: onderstreep de werkwoorden in de zin.
Jonas is populair.

Stap 2: is het ww een kww?
Ja, oké. Zegt iets in de zin iets over het onderwerp?
Ja, populair zegt iets over het onderwerp, Jonas.

Jonas is populair.
is= kww

Slide 22 - Tekstslide

Maar wat als er twee of meer ww in een zin zitten?
- Stap 1: Onderstreep alle ww in de zin.
- Stap 2: Wat is het belangrijkste ww in de zin? Deze kun je niet weglaten.
- Stap 3: Staan er twee of meer ww in de zin? Dan is de pv altijd een hww.
- Stap 4: Is het belangrijkste ww een kww? Ja, kun je deze vervangen door andere kww? Koppelt het een eigenschap of toestand aan het onderwerp? Ja, dan is dit een kww.
Stap 5: Is het belangrijkste ww in de zin GEEN kww? Dan is het een zww.

Belangrijk: Een kww en zww komen NOOIT samen voor in een zin.

Slide 23 - Tekstslide

Benoem de hww, zww of de kww

1) Mijn broertje is ziek.

2) Hij gaat gewoon naar school.

3) Ik zou een appel willen eten.

4) Helaas heb ik geen appels in huis.

5) Miriam  heeft een taart gebakken.

6) Theo heeft zijn moeder geholpen met de afwas.

7) Opa werd opeens ziek.

8) Opa is opeens ziek geworden.

Slide 24 - Tekstslide

De antwoorden

1) Mijn broertje is ziek.   is = kww

2) Hij gaat gewoon naar school.  gaat = zww

3) Ik zou een appel willen eten.  zou =hww, willen = hww, eten = zww

4) Helaas heb ik geen appels in huis.  heb = zww

5) Miriam  heeft een taart gebakken.  heeft  = hww,  gebakken = zww

6) Theo heeft zijn moeder geholpen met de afwas.  heeft  = hww, 

geholpen = zww

7) Opa werd opeens ziek.   werd = kww

8) Opa is opeens ziek geworden.   is = hww,  geworden = kww

Slide 25 - Tekstslide