In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Vandaag: Herhaling H6 + Herhaling H7
Slide 1 - Tekstslide
Wat betekent export?
A
Verkoop van goederen aan het buitenland
B
Verkoop van goederen in het binnenland
C
Inkoop van goederen in het buitenland
D
Inkoop van goederen in het binnenland
Slide 2 - Quizvraag
Hoe bereken je het belastbaar inkomen?
A
Brutowinst - bruto inkomen
B
Aftrekposten X bruto inkomen
C
Bruto inkomen - aftrekposten
D
Bruto inkomen + aftrekposten
Slide 3 - Quizvraag
Wie horen er bij het aanbod van arbeid?
A
mensen die werken hebben
B
mensen die willen werken
C
allebei
Slide 4 - Quizvraag
Wat betekent AOW?
A
Algemene Ouderenwet
B
Algemene Ouderdomswagen
C
Alle Ouderen Wet
D
Algemene Ouderdomswet
Slide 5 - Quizvraag
Hoe bereken je het indexcijfer?
A
waarde jaar x : waarde basisjaar X 100
B
basisjaar : waarde jaar x X 100
C
waarde jaar x : waarde basisjaar X 100%
D
waarde jaar x : het jaar daarvoor X 100
Slide 6 - Quizvraag
Manons nominale inkomsten stijgt in 6 jaar met 35%. De prijzen in de winkels stijgen in dezelfde periode met 2%. Met hoeveel procent is haar koopkracht gestegen?
A
132,4%
B
133%
C
32,4%
D
36,7%
Slide 7 - Quizvraag
Waar staat BBP voor?
A
Bruto binnenlands product
B
Bruto buitenlands product
Slide 8 - Quizvraag
Waar staat EU voor?
A
Europa
B
Europese Unie
C
Europa United
D
Europese Unos
Slide 9 - Quizvraag
Wat valt onder het rijk?
A
parlement, ministers en gemeenten
B
ministers, gemeenten en regering
C
provincies, waterschappen en gemeenten
D
ministers, parlement en regering
Slide 10 - Quizvraag
Wat regelt de CAO niet?
A
hoogte van lonen
B
omzet per jaar
C
vrije dagen
D
onkostenvergoedingen
Slide 11 - Quizvraag
Sociale fondsen + overheid =
A
Rijk
B
Lagere overheden
C
Collectieve sector
Slide 12 - Quizvraag
Een voorbeeld van een collectief goed is ...
A
shampoo
B
brood
C
straatverlichting
D
alcohol
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn accijnzen?
A
Belasting
B
Subsidie
C
Goederen
D
Gratis geld
Slide 14 - Quizvraag
Wat valt niet onder de lagere overheden?
A
Provincies
B
Waterschappen
C
Ministeries
D
Gemeenten
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het BBP?
A
Extra belasting op goederen die die minder moeten
B
De overheid en de sociale fondsen
C
Invoer van goederen in een land
D
Waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land
Slide 16 - Quizvraag
Wat betekent een open economie?
A
Een economie die vooral om het eigen land geeft
B
Een economie die veel handel drijft met het buitenland
C
Een economie die weinig handel drijft met het buitenland
D
Een economie met een hoge export- en importquote.
Slide 17 - Quizvraag
Welk begrip past bij: belasting op ingevoerde goederen en diensten
A
Invoerrechten
B
Protectie
C
Subsidie
D
Exportquote
Slide 18 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een negatief extern effect?
A
Genieten van de voortuin van de buren
B
Horizonvervuiling achter het huis door windmolens
C
Profiteren van gezonde werknemers door nieuwe medicijnen
Slide 19 - Quizvraag
Een klein land heeft vaak een meer open economie dan een groot land,
A
Waar
B
Onwaar
Slide 20 - Quizvraag
Wat is een reden waarom de lonen op de arbeidsmarkt niet vrij kunnen dalen en stijgen als gevolg van vraag en aanbod?