6.3 woordsoorten

Grammatica
Klas: 1BC
Datum: 20-05-2020
Nederlands
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Klas: 1BC
Datum: 20-05-2020
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten herhalen
Deze les

Slide 2 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): 
2. Lidwoord (lw): 
3. Zelfstandig werkwoord (zww): 
4. Hulpwerkwoord (hww): 
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): 
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): 
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten
timer
1:00

Slide 3 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): 
3. Zelfstandig werkwoord (zww): 
4. Hulpwerkwoord (hww): 
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): 
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): 
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 4 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): 
4. Hulpwerkwoord (hww): 
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): 
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): 
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 5 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): 
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): 
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): 
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 6 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): 
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): 
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 7 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): 
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 8 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): wijst iets aan
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw): 
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 9 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): wijst iets aan
7. Vragend voornaamwoord (vr.vnw): stellen een vraag
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten

Slide 10 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): wijst iets aan
7. Vragend voornaamwoord (vr.vnw): stellen een vraag
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): 
9. Voorzetsel (vz): 
10. Bijwoord (bw): 
Woordsoorten
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): wijst iets aan
7. Vragend voornaamwoord (vr.vnw): stellen een vraag
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw):Duidt iets/iemand aan zonder precies te zeggen over wie/wat het gaat
9. Voorzetsel (vz):
10. Bijwoord (bw): 

Slide 11 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): wijst iets aan
7. Vragend voornaamwoord (vr.vnw): stellen een vraag
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw):
Duidt iets/iemand aan zonder precies te zeggen over wie/wat het gaat
9. Voorzetsel (vz): geeft plaats, tijd, reden aan (de kast/de vakantie)
10. Bijwoord (bw): 

Slide 12 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn): mens, dier, plant, ding of gevoel
2. Lidwoord (lw): de, het, een
3. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste werkwoord in de zin
4. Hulpwerkwoord (hww): komen voor in een zin met meerdere werkwoorden
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): wijst iets aan
7. Vragend voornaamwoord (vr.vnw): stellen een vraag
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw):
Duidt iets/iemand aan zonder precies te zeggen over wie/wat het gaat
9. Voorzetsel (vz): geeft plaats, tijd, reden aan (de kast/de vakantie)
10. Bijwoord (bw): overige woorden :)

Slide 13 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten
Wat weet je nog? Koppel de juiste woorden aan de woordsoorten: 

Slide 14 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn)
2. Lidwoord (lw)
3. Zelfstandig werkwoord (zww)
4. Hulpwerkwoord (hww)
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw)
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw)
9. Voorzetsel (vz)
10. Bijwoord (bw)
Wat weet je nog? Koppel de juiste woorden aan de woordsoorten: 

Slide 15 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn)
2. Lidwoord (lw)
3. Zelfstandig werkwoord (zww)
4. Hulpwerkwoord (hww)
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw)
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw)
9. Voorzetsel (vz)
10. Bijwoord (bw)
Wat weet je nog? Koppel de juiste woorden aan de woordsoorten: 
Voorbeeld: 
A: het
B: werkwoord (belangrijkste)
C: boekenkast
D: die
E: op
F: werkwoord (kan niet enige zijn)
G: niemand
H: welke
I: wekelijks
J: mooi
timer
1:00

Slide 16 - Tekstslide

Volgende les:
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn
)
2. Lidwoord (lw)
3. Zelfstandig werkwoord (zww)
4. Hulpwerkwoord (hww)
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw)
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw)
9. Voorzetsel (vz)
10. Bijwoord (bw)
Woordsoorten
Woordsoorten:
1. Zelfstandig naamwoord (zn)
2. Lidwoord (lw)
3. Zelfstandig werkwoord (zww)
4. Hulpwerkwoord (hww)
5. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
7. vragend voornaamwoord (vr.vnw)
8. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw)
9. Voorzetsel (vz)
10. Bijwoord (bw)
Wat weet je nog? Koppel de juiste woorden aan de woordsoorten: 
Voorbeeld: 
A: het
B: werkwoord (belangrijkste)
C: boekenkast
D: die
E: op
F: werkwoord (kan niet enige zijn)
G: niemand
H: welke
I: wekelijks
J: mooi
  1. C
  2. A
  3. B
  4. F
  5. J
  6. D
  7. H
  8. G
  9. E
  10. I

Slide 17 - Tekstslide

Volgende les:
Heb je nog vragen over een woordsoort?
Vragen? 

Slide 18 - Tekstslide

Dinsdag 26-05
Maken:
  • Opdracht 6 (blz. 240)

Huiswerk
Let op: 
  • Blw/olw = lidwoord
  • Geef bij de werkwoorden aan of het een zww of hww is. 

Slide 19 - Tekstslide