Paragraaf 1.3 - Practicum

1.3 Practicum
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nask / TechniekMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 52 min

Onderdelen in deze les

1.3 Practicum

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
1.3.1 Je kunt practicummaterialen benoemen.
1.3.2 Je kunt van een aantal meetinstrumenten uitleggen waarvoor je ze gebruikt.
1.3.3 Je kunt het verschil uitleggen tussen digitale en analoge apparatuur.
1.3.4 Je kunt de veiligheidsregels en veiligheidsmiddelen bij practicum noemen.
1.3.5 Je kunt de werking van de brander uitleggen.
1.3.6 Je kunt de drie soorten vlammen van de brander met hun eigenschappen noemen.

Slide 2 - Tekstslide

Introductie
Bij het doen van natuur- of scheikundig onderzoek voer je experimenten uit. Daarbij gebruik je meetinstrumenten. Bij deze experimenten zijn er regels voor de veiligheid waar je je altijd aan moet houden.

Slide 3 - Tekstslide

Practicumapparatuur




Het uitvoeren van experimenten bij natuur- en scheikunde noem je practicum. Bij practicum onderzoek je natuurverschijnselen. Meestal heb je dan meetinstrumenten nodig. Je hebt vaak ook andere dingen nodig. De spullen die je bij practicum gebruikt, noem je practicummateriaal. Er zijn veel verschillende soorten practicummateriaal (figuur 1).

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

In de afbeelding zie je vier soorten practicummaterialen van glas.
Hoe heet glas 3?
A
maatcilinder
B
bekerglas
C
kookkolf
D
erlenmeyer

Slide 6 - Quizvraag

In de afbeelding zie je vier soorten practicummaterialen van glas.
Hoe heet glas 4?
A
maatcilinder
B
bekerglas
C
kookkolf
D
erlenmeyer

Slide 7 - Quizvraag

Meetinstrumenten

Tijd meet je met een klok of een stopwatch. Tijd wordt uitgedrukt in de eenheden seconden (s), minuten (min), uren (h) of zelfs jaren (y).

Lengtes kun je meten met een liniaal, geodriehoek of meetlint (figuur 2). Gebruik het apparaat dat het best past bij de lengte die je gaat meten. Lengtes druk je uit in centimeter (cm), meter (m) of kilometer (km).
De temperatuur meet je met een thermometer. De massa meet je met een weegschaal. (In de natuurkunde gebruik je het woord massa in plaats van gewicht.)

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

In figuur 3 zie je twee thermometers. De oventhermometer (figuur 3a) heeft een wijzer die over een schaalverdeling draait. De schaalverdeling bestaat uit streepjes op regelmatige afstand van elkaar met daarbij een reeks getallen waarmee je een meetwaarde kunt aflezen. Meetinstrumenten met een wijzer en een schaalverdeling noem je analoog. De koortsthermometer (figuur 3b) toont de meting op een schermpje. Een meetinstrument met cijfers op een scherm noem je digitaal.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Is deze klok is analoog?
Leg uit waaraan je dat kunt
zien.

Slide 12 - Open vraag

Veiligheid




Tijdens een practicum werk je soms met vuur of je gebruikt gevaarlijke stoffen. Soms werk je met elektriciteit. Als er iets fout gaat, kan iemand gewond raken. Daarom is veiligheid erg belangrijk. Je moet altijd voorzichtig experimenteren. Je moet je daarom houden aan de veiligheidsregels 
(figuur 4).

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

De veiligheidsregels zijn:
• Luister naar je leraar en doe wat je leraar zegt.
• Niet duwen, trekken of rennen in het lokaal.
• Niet eten of drinken in het lokaal.
• Leg geen tas of andere spullen waar mensen moeten lopen.
• Draag een veiligheidsbril als dat nodig is.
• Bind lang haar in een staart als je met vuur werkt.
• Werk altijd voorzichtig, vooral met scheikundige stoffen.
• Ruik alleen voorzichtig aan onbekende stoffen.
• Proef nooit van stoffen.
• Als er iets fout gaat, dan moet je meteen je leraar waarschuwen.

Slide 15 - Tekstslide

Bij practicum heb je verschillende veiligheidsregels.
Noteer drie veiligheidsregels.

Slide 16 - Open vraag

Bij practicum moet je weten waar de veiligheidsmiddelen voor dienen. In de meeste practicumlokalen zijn de volgende veiligheidsmiddelen aanwezig:

• de brandblusser, hiermee blus je een beginnende brand;
• de branddeken, hier kun je iemand in wikkelen als zijn kleding in brand staat (figuur 5);
• de oogdouche of oogwasfles, hiermee spoel je je ogen schoon als er een bijtende stof in is gekomen;
• de nooddouche, hier kun je onder gaan staan als je een bijtende stof over je heen hebt gekregen;
• de nooddeur, een deur die bestemd is om het lokaal te ontvluchten;
• de noodstop, een rood met gele knop die het gas en de elektriciteit afsluit als je hem indrukt (figuur 6).
Je docent vertelt waar deze veiligheidsmiddelen in het lokaal zijn. Hij vertelt ook hoe je ze moet gebruiken.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Geef aan of het goed of fout is wat er gebeurt.
Kyra ruikt direct met haar neus aan een open fles
A
goed
B
fout

Slide 20 - Quizvraag

Geef aan of het goed of fout is wat er gebeurt.
Karin heeft lang haar en bindt dat in een staart, die op haar rug hangt.
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

Geef aan of het goed of fout is wat er gebeurt.
Saar loopt het practicumlokaal uit voor een mentorgesprek en zet de brander op de pauzevlam.
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

De brander

Bij een practicum moet je soms iets verwarmen. Daarvoor gebruik je een brander. De brander werkt op aardgas. De brander wordt met behulp van een slang aangesloten op een gaskraan. Op de brander zit een gasregelknop (figuur 7). Met deze gasregelknop laat je meer of minder aardgas in de brander. De vlam wordt dan groter of kleiner. Je kunt deze gasregelknop ook helemaal dicht draaien.

Aardgas kan alleen branden als er zuurstof bij komt. Zuurstof zit in de lucht. De lucht komt door de luchtregelring (figuur 7) bij het gas. Met de luchtregelring laat je meer of minder lucht bij het gas. In de schoorsteen worden het gas en de lucht gemengd, zodat de vlam bovenaan de schoorsteen goed kan branden.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

De brander moet je altijd op dezelfde manier aansteken:
1 Doe de luchtregelring dicht.
2 Controleer of de gasregelknop dicht is.
3 Draai de gaskraan op je tafel open.
4 Houd een brandende lucifer net boven de schoorsteen.
5 Draai de gasregelknop een beetje open, zodat de brander met een geeloranje vlam gaat branden.

Je doet de brander op de volgende manier weer uit:
1 Draai de luchtregelring dicht.
2 Draai de gaskraan op je tafel dicht.
3 Draai de gasregelknop dicht.

Slide 25 - Tekstslide

Drie vlammen
Met de brander kun je drie soorten vlammen maken:

  De pauzevlam (figuur 8a) gebruik je als je de brander even niet nodig hebt. Een pauzevlam is geeloranje. De pauzevlam is goed zichtbaar, zodat je je niet per ongeluk verbrandt aan de vlam. Voor een pauzevlam draai je de gasregelknop een beetje open en blijft de luchtregelring dicht. De pauzevlam is de minst hete van de drie vlammen. Je mag de pauzevlam nooit gebruiken om een bekerglas of een reageerbuis te verwarmen. Bij een geeloranje vlam verbrandt het aardgas namelijk niet volledig. Er ontstaat roet dat het bekerglas of de reageerbuis zwart maakt. Het is moeilijk om deze weer schoon te maken.

Slide 26 - Tekstslide

De stille blauwe vlam (figuur 8b) gebruik je als je iets warm moet houden. Ook gebruik je de stille blauwe vlam als je een kleine hoeveelheid vloeistof moet verwarmen, bijvoorbeeld een klein beetje water. Voor een stille blauwe vlam open je de gasregelknop en de luchtregelring een beetje. De stille blauwe vlam is veel heter dan de pauzevlam.

Slide 27 - Tekstslide

• De ruisende blauwe vlam (figuur 8c) is heel heet. De ruisende blauwe vlam is voor een groot deel onzichtbaar. Je ziet alleen de blauwe kegel of kern, maar de vlam is dus veel groter. Je gebruikt de ruisende blauwe vlam om een grote hoeveelheid vloeistof te verwarmen. Bijvoorbeeld om een liter water te koken. Voor een ruisende blauwe vlam draai je de gasregelknop en de luchtregelring ver open.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een pauzevlam?
Als je de brander................
A
een paar minuten nodig hebt
B
tien minuten niet nodig hebt

Slide 30 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een ruisende blauwe vlam?
Als je een................
A
grote hoeveelheid vloeistof moet verwarmen.
B
kleine hoeveelheid vloeistof moet verwarmen.

Slide 31 - Quizvraag

Als je een brander aansteekt, moet de luchtschijf,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,, zijn.
A
open
B
dicht

Slide 32 - Quizvraag

Carolien stoot per ongeluk haar brander om. De vlam van de brander blijft branden.
Carolien raakt in paniek.
Jij blijft kalm, want je weet wat je als eerste moet doen.
A
Je pakt de brander vast en zet hem rechtop
B
Je giet een bekerglas water op de brander.
C
Je maakt de gaskraan op haar tafel dicht.
D
Je pakt de brandblusser en spuit op de brander

Slide 33 - Quizvraag

Opdrachten
Wat: lees paragraaf 1.3
Huiswerk: opdrachten 1 t/m 10 van paragraaf 1.3 & Test jezelf
Hoe: helemaal stil! muziek mag in!
Hulp: Geen
Tijd: 50 minuten lang
Klaar?: ga bezig met een ander vak! 

Slide 34 - Tekstslide