Wij gaan naar de stad om kleren te kopen.
Wij sporten om gezond te blijven.
Ik ga naar de begrafenis om afscheid te nemen.
Mo is blij omdat hij een goed cijfer heeft gekregen.
We gaan wandelen als de zon schijnt.
Je mag naar huis, als je klaar bent.
Ze gaan naar huis om te eten.
Ik bel de huisarts om een afspraak te maken.