H1 t/m H6 taalverzorging - les 2

Taalverzorging H1 t/m H6
spelling en formuleren
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging H1 t/m H6
spelling en formuleren

Slide 1 - Tekstslide

toetsweek Nederlands
H1: zinnen in zinsdelen verdelen                       H5: -bijwoordelijke bepaling
        samengestelde zinnen                                             -trappen van vergelijking
H2: woordsoorten                                                     H6: -meervoud op -s, -en, -ën, -n
        samengestelde zinnen maken
        hoofdletters en leestekens
H3: werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp
         verwijswoorden
H4: meewerkend voorwerp
        verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling H1 - zinsdelen
samengestelde zinnen

Slide 3 - Tekstslide

zinsdelen
  1.  persoonsvorm
  2.  zinsdelen maken
  3.  onderwerp
  4.  werkwoordelijk gezegde
  5.  lijdend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

enkelvoudige zinnen
Zinnen met één persoonsvorm.

Mijn broer is keeper.

Slide 5 - Tekstslide

samengestelde zinnen
Zinnen met twee persoonsvorm.

Mijn broer is keeper en mijn vader is zijn trainer.

Slide 6 - Tekstslide

voegwoorden
Een woord dat twee zinnen met elkaar verbindt:

en, maar, of, want, omdat, terwijl, zodat, nadat, als

Slide 7 - Tekstslide

voegwoorden
  • staan meestal tussen twee zinnen:
                    Eva speelt gitaar, terwijl haar vader de afwas doet.

  • staan soms vooraan in de zin:                                                                                 Omdat  ik morgen vrij ben, kan ik tot 10 uur uitslapen.

Slide 8 - Tekstslide

Mijn familie bestaat uit 18 personen.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 9 - Quizvraag

In verband met de coronacrisis zijn wij dit jaar niet op vakantie geweest.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 10 - Quizvraag

Dit jaar zijn wij thuisgebleven, maar volgend jaar gaan we naar Italië.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de voegwoorden in onderstaande zin?

Lizzy maakt haar huiswerk, terwijl haar broer tv kijkt en haar vader de auto wast.
A
Lizzy, haar broer, haar vader
B
terwijl, en
C
haar huiswerk, tv, de auto
D
maakt, kijkt, wast

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

H5 - zinsdelen
bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Tekstslide

Morgen gaan we naar Den Haag.

we
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Quizvraag

Morgen gaan we naar Den Haag.

gaan
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Quizvraag

Morgen gaan we naar Den Haag.

morgen
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quizvraag

Morgen gaan we naar Den Haag.

naar Den Haag
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

H5 - trappen van vergelijking
Je weet hoe je de trappen van vergelijking gebruikt.
Je weet wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 20 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 21 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 22 - Tekstslide

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 23 - Tekstslide

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 24 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 25 - Quizvraag

Kleine auto's rijden een stuk zuiniger ...... grote terreinwagens.
A
als
B
dan

Slide 26 - Quizvraag

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 27 - Quizvraag

goed - beter - best

Slide 28 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 29 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: gek

Slide 30 - Open vraag

weektaak
maken H5 taalverzorging (bijwoordelijke bepaling): opdr 1 t/m 5

Slide 31 - Tekstslide