Grammaticales onderwerp

Lezen
timer
10:00
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lezen
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:
Ik kan het onderwerp benoemen.

We herhalen de volgende doelen:
Ik kan de persoonsvorm benoemen.
Ik kan een zin in zinsdelen verdelen.

Dit heet redekundig ontleden.

Slide 2 - Tekstslide

Groepjes maken:
Hoe ging instapopdracht 1 ?
Geef aan in welke groep je wilt:
*       Ik heb weinig hulp nodig, ik snap het meeste wel.
**     Ik snap een deel wel en een deel nog niet zo goed, ik kan af            en toe hulp gebruiken.
***   Ik vind het nog lastig, ik kan veel hulp gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

Hoe gaat deze les?
*      Je kunt aan de slag met opdracht 1a, 2,3,5,6, 7, 8, 9, 11, 12, 
        13, 15, 16 en 18 van 1.7,  overhoor jezelf 1.7,   test jezelf van 1.7,                   versterk jezelf.
**    Sluit aan bij het deel dat je lastig vindt, verder kun je met de  opdrachten verder. (zie * ster)
***  We gaan samen de theorie bekijken en oefenen.


Slide 4 - Tekstslide

Wat is ook alweer de persoonsvorm?
En hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 5 - Open vraag

persoonsvorm
Wat raar, er zit het woord persoon in maar het heeft niets met een persoon te maken.

De persoonsvorm (pv):
  • is bijna altijd één woord;
  • is een vorm van het werkwoord;
  • staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans – dansen);
  • staat in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd (dans – danste).


Slide 6 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Maak een vraagzin, de persoonsvorm (pv) komt vooraan.

Voorbeeld:
Jaap gaat morgen naar school.
Gaat Jaap morgen naar school? ( de pv komt vooraan)
maar let op bij zinnen die al een vraag zijn!

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vind je de pv?
Door de tijdproef toe te passen:
  • Zet de zin in een andere tijd, het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. (pv)

Voorbeeld:
De leerling komt niet op tijd → De leerling kwam niet op tijd.

Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je de pv nog meer?
De de getalsproef
Verander de zin van enkelvoud (1) naar meervoud (meer):
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. (pv)

Voorbeeld:
Het meisje fietst naar school.
De meisjes fietsen naar school.

Slide 9 - Tekstslide

en nu....
Dat gaan we even oefenen.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.

A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?


Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
D
avondvierdaagse

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de pv in de volgende zin:

De verkoper verkoopt lekkere appels.
A
De verkoper
B
verkoopt
C
lekkere
D
appels

Slide 13 - Quizvraag

Een zinsdeel, wat is dat ook al weer?

Slide 14 - Open vraag

Zinsdelen:
  • Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. 
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of een paar             woorden  die bij elkaar horen.

Slide 15 - Tekstslide

Zinsdeelstrepen:
Strepen die je tussen zinsdelen zet om ze te benoemen.

voorbeeld:
De docent | vertelt | elke dag | een verhaal.
Deze zin bestaat uit vier zinsdelen.

Dit is erg belangrijk om een zin goed te kunnen ontleden

Slide 16 - Tekstslide

4

Slide 17 - Video

00:24
verdeel de zin in zinsdelen(zet een streepje tussen de delen):

In het bos loopt een beer.

Slide 18 - Open vraag

00:55
verdeel de zin in zinsdelen (zet streepjes tussen de zinsdelen):
De kat ligt op de stoel.

Slide 19 - Open vraag

01:40
wie doet er hier iets in de zin:
Henkie eet graag een appel?

Slide 20 - Open vraag

01:49
Wie doet iets in deze zin?
Een appel eet graag Henkie.

Slide 21 - Open vraag

Wat is het onderwerp en hoe vind je dat?

Slide 22 - Open vraag

onderwerp
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet.

We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin.

Slide 23 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
  • Het onderwerp is wie iets doet of wat iets doet

  • Je stelt de vraag wie (of wat) + pv.

Slide 24 - Tekstslide

4

Slide 25 - Video

03:48
Wat is het onderwerp in deze zin?

De meester zegt Joris gedag.
A
De meester
B
zegt
C
Joris
D
gedag.

Slide 26 - Quizvraag

03:48
Wat is het onderwerp in deze zin?

Hij wenst hem een fijne dag.
A
Hij
B
wenst
C
hem
D
een fijne dag.

Slide 27 - Quizvraag

03:48
Wat is het onderwerp in deze zin?

Buiten ziet Joris zijn moeder.
A
Buiten
B
ziet
C
Joris
D
zijn moeder

Slide 28 - Quizvraag

03:48
Wat is het onderwerp?

Lacht zij vrolijk naar hem?
A
Lacht
B
zij
C
vrolijk
D
hem

Slide 29 - Quizvraag

even oefenen
Als je het nog lastig vindt kun je nog meer oefenen:

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het onderwerp:

Klas 1P leert het onderwerp vinden.
A
Klas 1
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 31 - Quizvraag

Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?
A
groep 7/8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Zij vinden het erg lelijk.
A
vinden
B
het
C
erg lelijk
D
zij

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Klas TH1A leert het onderwerp vinden.
A
Klas TH1A
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 34 - Quizvraag

Ik kan het onderwerp vinden.
A
bijna altijd
B
soms
C
het lukt mij prima en ik kan het uitleggen aan een klasgenoot
D
ik wil graag nog extra uitleg

Slide 35 - Quizvraag

Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:
Ik kan het onderwerp benoemen.

We herhalen de volgende doelen:
Ik kan de persoonsvorm benoemen.
Ik kan een zin in zinsdelen verdelen.

Dit heet redekundig ontleden.

Slide 36 - Tekstslide

huiswerk
Maak van 1.7 opdracht 1a, 2,3,5,6,
Ben je klaar dan kun je verder met
7, 8, 9, 11,  12, 13 , 15, 16 en 18 van 1.7 ( grammatica)
Als je klaar bent met alle opdrachten dan vul je overhoor jezelf 1.7 in.
Daarna maak je test jezelf van 1.7 
Misschien moet je oefenen met versterk jezelf.

Slide 37 - Tekstslide