verwijswoorden klas 3

verwijswoorden havo 3
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

verwijswoorden havo 3

Slide 1 - Tekstslide

verwijzing > antecedent

Slide 2 - Tekstslide

Antecedent voorbeeld? 
Voormalig eurocommissaris Frans Timmermans, die recent partijleider werd van Verenigd Links, kreeg commentaar van Wilfred Genee. 

Het betrekkelijk voornaamwoord "die" verwijst naar het antecedent "Voormalig eurocommissaris Frans Timmermans".

Slide 3 - Tekstslide

De kern van een zinsdeel? 
{De linkerhandschoen van de keeper} vloog door een ongelukkige beweging af. 
De kern van {De linkerhandschoen van de keeper} is in dit geval de linkerhandschoen
"van de keeper" is hier bijvoeglijk, en dus niet de kern van het zinsdeel. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het antecedent?

"Hij koopt echt alles wat hij wil?"
A
Hij
B
echt
C
alles
D
wat

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het antecedent?
"Het leukste wat hij te vertellen had, wist ik al."
A
wat
B
ik
C
Het
D
Het leukste

Slide 6 - Quizvraag

De vereniging voor autisme vraagt haar leden om een gift, die gebruikt zal worden voor reclamedoeleinden.
Naar welk antecedent verwijst "die"
A
reclamedoeleinden
B
leden
C
gift
D
autisme

Slide 7 - Quizvraag

Tomatensap is het enige wat ik echt niet drink op feestjes.
Naar welk antecedent verwijst 'wat'?
A
het enige
B
drink
C
tomatensap
D
feestjes

Slide 8 - Quizvraag

In deze les: 
Gaan we in op die betrekkelijke voornaamwoorden.
Leer je welke voornaamwoorden je bij welk geslacht gebruikt. 
Leer je hoe je het geslacht van een vrouwelijk zn vaststelt. 
Leer je wanneer je verwijs met dat of wat.
Leer je wanneer je verwijst met daarmee/ met wie. 

Slide 9 - Tekstslide

verwijzen + geslacht

Slide 10 - Tekstslide

onzijdige woorden = het
ook verklein-woorden

Slide 11 - Tekstslide

suffixen van vrouwelijke de-woorden

Slide 12 - Tekstslide

Vrouwelijke achtervoegsels
Dat is dus geen kont, 
sexist!

Er staat een overzicht van die suffixen op pagina 80! Neem die even voor je.

Slide 13 - Tekstslide

Omdat de bibliotheek gaat verbouwen stuur ... al ... leden een brief
A
hij/ zijn
B
het/ zijn
C
hij/ haar
D
ze/ haar

Slide 14 - Quizvraag

In maart mag de bevolking ... stem uitbrengen voor een nieuw parlement
A
zijn
B
haar

Slide 15 - Quizvraag

Marc laat ... brommer ieder jaar nakijken om ... in topconditie te houden.
A
haar/ haar
B
zijn/ hem
C
zijn/ die
D
zijn/ het

Slide 16 - Quizvraag

Maak opdrachten 1, 2, 7
Vanaf pagina: 97

Slide 17 - Tekstslide

dat of wat: de basis
Dat verwijst naar iets bepaalds. Iets bepaalds is een ding of concept. Bijvoorbeeld: het bedrag, dat ik aan je overmaakte.

Wat verwijst naar iets onbepaalds, meestal een onbepaald voornaamwoord, zoals alles of niets. Bijvoorbeeld: sales wat je me beloofde.

Slide 18 - Tekstslide

"Wat" gebruik je ook bij: 
Een verwijzing naar een overtreffende trap:
  • Het mooiste wat ik ooit hoorde. 
Een verwijzing naar een hele zin:
  • Henk gaat kamperen, wat wij maar een slecht idee vinden. 
Het woord dat/ datgene:
  • Het komt steeds uit op dat wat ik niet snap. 


Slide 19 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord
Onderscheid dieren/ objecten en personen:
  • Naar personen refereer je met (voorzetsel) + wie 
  • Naar objecten en dieren daar/waar + voorzetsel (over/van)
Voorbeeld:
De vriendin op wie ik sta te wachten.
De bus, waarop ik sta te wachten.

Slide 20 - Tekstslide

fouten met verwijswoorden
Verwijzing naar een antecedent:
  • De bus waarop (verwijst terug naar antecedent "de bus") ik sta te wachten.
Een fout in het verwijswoord betekent dat in de zin niet de correcte verwijzing naar de antecedent toegepast wordt.

Slide 21 - Tekstslide

De bibliotheek organiseert vaak leuke activiteiten voor [zijn] leden.
Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
haar
C
hun
D
het

Slide 22 - Quizvraag

De hond is voor veel mensen een kameraad [met wie] ze een hechte band opbouwen.

Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
waarop
C
waarmee
D
op wie

Slide 23 - Quizvraag

Maak nu de opdrachten 3 t/m 6
Oefeningen: Pagina 97
Uitleg op pagina 75 t/m 81

Slide 24 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 25 - Tekstslide

hen/ hun: veelgemaakte fouten
  • 'Hun' in plaats van 'zij' (mv): Hun vinden dat lekker.
  • Hun ipv. hen: Ik geef mijn lego aan hun.  

Slide 26 - Tekstslide

hen/ hun? 
Grammaticaal onderscheid hen/hun:
  • hen is een lijdend voorwerp, dat ook combineert met een vz.
  • Hun is een meewerkend voorwerp; combineert niet met vz.
  • Hun is een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 27 - Tekstslide

hen/ hun: voorbeeld
Correct: 
  • Ik geef mijn Lego aan hen.  
  • Ik geef hun mijn Lego.
  • Het is nu hun Lego.
  • En omdat zij niks kregen, neem ik hen mee op reis. 

Slide 28 - Tekstslide

Wanneer heb je die mooie motorboot van ... overgenomen?
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 29 - Quizvraag

Els en Ada vinden het heel jammer dat Tamar ... niet met wiskunde helpt.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 30 - Quizvraag

Bij ... nieuwe werkgever moet Nora veel overwerken, ... haar slecht bevalt
A
zijn, dat
B
haar, dat
C
haar, wat
D
zijn, wat

Slide 31 - Quizvraag

Huiswerk
Maak opdracht 11 en 12 (p. 101) Theorie vind je op p. 81/82.


Slide 32 - Tekstslide