#340 Zakelijke brief / zakelijke email les 1

Zakelijke email schrijven
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3,4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Zakelijke email schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Opmaak zakelijke email
aan: mailadres geadresseerde
onderwerp: Waar gaat de email over?

Aanhef: Geachte heer/mevrouw,
Inleiding: Wie ben je? Waarom schrijf je?
Kern: Belangrijke informatie, vragen etc.
Afsluiting: bedankje en wat verwacht je?

Met vriendelijke groet,

Naam + Achternaam

Slide 2 - Tekstslide

De aanhef van een zakelijke email schrijf je zo:
A
Hoi meneer/mevrouw,
B
Geachte,
C
Geachte heer/geachte mevrouw,
D
Geachte heer/mevrouw,

Slide 3 - Quizvraag

In de inleiding van een zakelijke email staat:
A
Jezelf voorstellen, waarom je de mail schrijft
B
Kort maar krachtig alle informatie
C
Het onderwerp van de mail
D
De slotformule

Slide 4 - Quizvraag

Bij een zakelijke email geef je altijd aan waar het over gaat in de regel:
A
onderwerp
B
slotgroet
C
slot
D
inleiding

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de slotgroet van een zakelijk email?
A
met vriendelijke groet
B
hartelijke groet
C
groetjes
D
groet

Slide 6 - Quizvraag

Een zakelijke email is vooral
A
formeel
B
informeel

Slide 7 - Quizvraag

Waar komt er verplicht een komma in een email?
A
na de aanhef
B
achter je eigen naam
C
na het onderwerp
D
er komt nergens een verplichte komma

Slide 8 - Quizvraag

Een zakelijke email bevat:
A
Geen adresgegevens, wel email adres en onderwerp
B
Wel adresgegevens, geen email adres en onderwerp
C
Geen adresgegevens, geen email adres wel een onderwerp
D
Wel adresgegevens, wel een email-adres en geen onderwerp

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een goede aanhef van een zakelijke email?
A
Geachte klachtencommissie,
B
Geachte meneer van der Veen
C
Geachte heer / mevrouw,
D
Beste meneer Wagteveld,

Slide 10 - Quizvraag

Onder je email zet je
A
je voornaam
B
je achternaam
C
je voor- en achternaam

Slide 11 - Quizvraag

Verwijswoorden
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt.
Het is beter om wat variatie aan te brengen.
Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden
Voorbeeld:
Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend.

beter: Max is blij. Hij heeft 8 euro verdiend.


ook goed: Max is blij, want hij heeft 8 euro verdiend.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 14 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 15 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 16 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 17 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 18 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 19 - Sleepvraag

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 20 - Quizvraag