Beeldspraak

Beeldspraak
Ruim die zwijnenstal eens op!



1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Beeldspraak
Ruim die zwijnenstal eens op!



Slide 1 - Tekstslide

lesopzet en lesdoelen:
* je weet wat beeldspraak is, en wat het nut is.....
* je weet wat een vergelijking is, je kunt voorbeelden herkennen/noemen
* je weet wat een metafoor is, je kunt voorbeelden herkennen/noemen
* je weet wat een personificatie is, je kunt voorbeelden herkennen/ noemen
* je herkent beeldspraak in gedichten

Slide 2 - Tekstslide

Kijk naar het filmpje in de volgende dia. 

Kijk tot 1.27. 
Metonymie hoef je nog niet te weten.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie
- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis. Een beeld.
- Er is sprake van een overeenkomst tussen object en het beeld
- Goede beeldspraak maakt een (gesproken)tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 5 - Tekstslide

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding

Slide 6 - Quizvraag

Je kamer ziet eruit ALS
een zwijnenstal.

Slide 7 - Tekstslide

Bij een vergelijking hoort meestal het woordje ALS of LIJKT.

ZO....ALS..... IS NET.......

Zo ziek als een hond.

Je lijkt wel een verzopen hond.

Wat een vuile hond, ben jij!

Slide 8 - Tekstslide

Vul de juiste vergelijking in:
Zo fris als een.....
A
kipje
B
vis in het water
C
hoentje

Slide 9 - Quizvraag

Zo doof als een...
A
kabouter
B
spin
C
mol
D
kwartel

Slide 10 - Quizvraag

Hij? pas op! hij steelt als een....
A
vogel
B
hond
C
kat
D
raaf

Slide 11 - Quizvraag

Leven als god in.....
A
Parijs
B
Frankrijk
C
een Belgisch bad
D
de hemel

Slide 12 - Quizvraag

Het tweede onderdeel.

De woorden van hoofdstuk 1. De meeste woorden komen uit tekst 1. Je moet ze allemaal kennen.


Tekst 1 gaat over wat je wel en niet moet doen bij een begroeting.

Hier een paar voorbeelden...

Slide 13 - Tekstslide

Deze begroeting is van relatief recente datum.
A
Relatief: in relatie tot iets anders
B
Relatief: je nieuwe relatie
C
Recent: regering
D
Recent: nog niet zo lang geleden

Slide 14 - Quizvraag

Non-verbale communicatie is...
A
lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen
B
communicatie met emoticons

Slide 15 - Quizvraag

Ga nu alle opdrachten maken van woordenschat

HOOFDSTUK 1.

Slide 16 - Tekstslide

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 17 - Quizvraag

Metafoor
Het object/ de werkelijkheid wordt helemaal vervangen door het beeld. Het is er nog wel, maar wordt niet genoemd. Je moet het figuurlijk zien.

Het schip der woestijn (kameel)
Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)
Een vruchtbare vergadering (een vergadering met resultaat)
Zij is een spin in het web  (zij heeft veel contacten)

Slide 18 - Tekstslide

Ruim die
zwijnenstal eens op!

Slide 19 - Tekstslide

Personificatie

Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als een persoon, je kent menselijke eigenschappen toe aan een ' dood'  ding.  Bijvoorbeeld:

 

De zon streelde onze wangen

Het gevaar loerde op elke hoek van de straat
Schreeuwende kleuren
Papier is geduldig

Zuchtend en kreunend kwam mijn auto tot stilstand

Slide 20 - Tekstslide

De wind huilt...
A
metafoor
B
personificatie
C
vergelijking

Slide 21 - Quizvraag

de samenleving is ziek
A
is een metafoor
B
is een vergelijking
C
is een personificatie

Slide 22 - Quizvraag

''sterren op het ijs''! laten we kijken!
A
vergelijking
B
personificatie
C
metafoor
D
wat anders.....

Slide 23 - Quizvraag