Grammatik Kap. 6 3 havo

Grammatik Kap. 6 3 havo
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatik Kap. 6 3 havo

Slide 1 - Tekstslide

1e naamval

4e naamval
3e naamval
meewerkend voorwerp
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 2 - Sleepvraag

1e naamval
eerste naamval = het onderwerp van de zin.
• De controlevraag is: wie of wat + gezegde?




ich - du - er sie es - wir - ihr - Sie/sie 

Slide 3 - Tekstslide

(Hij)______hat gestern Geburtstag
A
Er
B
Ihm
C
Ihn
D
Euch

Slide 4 - Quizvraag

4e naamval
• De vierde naamval is het lijdend voorwerp.
 De controlevraag is: wie of wat + gezegde + onderwerp. 

den Mann          die Frau                     das Kind                     die Leute
einen Mann     eine Frau                    ein Kind                        keine Leute
 
mich - dich - ihn - sie - es- uns - euch - Sie/sie

Slide 5 - Tekstslide

Die Mannschaft hat (het) ___________ Turnier (o) gewonnen.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 6 - Quizvraag

3e naamval
• De derde naamval gebruik je voor zinsdelen die het meewerkend voorwerp zijn.
• Geen voorzetsel = Ontleden: Je kunt er ‘aan’ of ‘voor’ voorzetten of weglaten
• De controlevraag is: AAN/VOOR wie + gezegde + onderwerp 

mir - dir - ihm - ihr - ihm - uns-  euch-  Ihnen/ihnen


Slide 7 - Tekstslide

Sie geben (deze)______________ Hund Kekse.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 8 - Quizvraag

Soms hoef je niet te ontleden.
Wanneer is dit?
A
Wanneer de zin in de tegenwoordige tijd staat
B
Wanneer de zin in de verleden tijd staat
C
Bij voorzetsels met een vaste naamval
D
Wanneer de zin minder dan 10 woorden heeft (korte zin)

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels in de derde naamval?

Slide 10 - Open vraag

Voorzetsels + 3
aus uit
bei bij
mit met
seit sinds
von van
nach naar/na (zonder lidwoord)
zu naar (bij personen/gebouwen)
außer behalve

Slide 11 - Tekstslide

Wann möchtet er mit (jouw) ________ Schwester ein Eis essen?
A
dein
B
deiner
C
deinem
D
deine

Slide 12 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels in de vierde naamval?

Slide 13 - Open vraag

Voorzetsels + 4
durch door
ohne zonder
für voor
entlang langs
gegen tegen
um om
bis tot

Slide 14 - Tekstslide

Lesen finde ich ohne (het) ______ Wörterbuch schwierig.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 15 - Quizvraag

mijn
zijn
jouw
ons
haar
jullie
hun
uw
dein-
mein-
euer-
sein-
ihr-
Ihr-
ihr-
unser-

Slide 16 - Sleepvraag