In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Wat is het nut van verbranding?
A
Koolstofdioxide maken
B
Glucose verbranden
C
Energie vrijmaken
D
Zuurstof gebruiken
Slide 1 - Quizvraag
Verbranding is ...
A
glucose + zuurstof = koolstofdioxide + water
B
koolstofdioxide + water = glucose + zuurstof
C
koolstofdioxide + glucose = zuurstof + water
D
glucose + water = koolstofdioxide + zuurstof
Slide 2 - Quizvraag
Bij verbranding
A
verbruik je energie
B
krijg je energie
C
kost energie
D
kom energie vrij
Slide 3 - Quizvraag
Wie doen er aan verbranding?
A
Alleen consumenten
B
Alleen producenten
C
Alleen reducenten
D
Alle levende organismen
Slide 4 - Quizvraag
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Sommige dieren hebben in de winter een dikke vacht. Deze dieren zijn goed aangepast aan het leven in de kou. Is de dikke vacht een aanpassing aan een abiotische factor, een biotische factor of een aanpassing aan zowel een biotische als een abiotische factor?
A
alleen aan een biotische factor
B
alleen aan een abiotische factor
C
zowel aan een abiotische factor als aan een biotische factor
Slide 14 - Quizvraag
Schutkleur van een dier is een aanpassing aan de leefomgeving
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Er zijn verschillende manieren waarop dieren warmte kwijt raken.
Welke aanpassing heeft de olifant om af te koelen?
A
Luchtstroom
B
Zomervacht
C
Grote oren
D
Dikke vetlaag
Slide 16 - Quizvraag
Stekels, pantser, gif en schutkleur zijn aanpassingen van dieren die hebben betrekking op...
A
Verdedigen
B
Voeden
C
Bewegen
D
Voortplanten
Slide 17 - Quizvraag
Welke aanpassingen heeft een dier?
Tegen onderkoeling
Tegen oververhitting
Kleine oren
Grote oren
Klein maken
Wintervacht
Zomervacht
Hijgen
Winterslaap
Slide 18 - Sleepvraag
Wanneer is een dier warmbloedig?
A
Als een dier het bijna nooit te warm of te koud heeft
B
Als de lichaamstemperatuur van een dier niet constant is
C
Als een dier zich niet goed kan aanpassen op het seizoen
D
Als de lichaamstemperatuur van een dier min of meer constant is
Slide 19 - Quizvraag
Welke twee aanpassingen hebben te maken met het voedsel dat de dieren eten?
A
De haren o de huid van de eekhoorn
B
Lange dunne tong van de miereneter.
C
De lange staart van de miereneter
D
De scherpe tanden van de eekhoorn
Slide 20 - Quizvraag
Wat gebeurt er als dieren zich niet kunnen aanpassen aan een veranderend milieu?
A
Ze ontwikkelen nieuwe instincten
B
Ze sterven uit
C
Ze verhuizen naar een ander gebied
D
Ze worden tam
Slide 21 - Quizvraag
Plooikiezen zijn een aanpassing aan:
A
leefwijze van dieren
B
leefwijze van planten
C
aanpassing aan kou
D
aanpassing aan warmte
Slide 22 - Quizvraag
Wat is de beste uitleg betreft biodiversiteit?
A
is een maat voor het aantal verschillende soorten organismen dat in een gebied voorkomt. Hoe meer verschillende planten en dieren er zijn, hoe hoger de biodiversiteit.
B
Zijn alle leefgebieden in een ecosysteem samen.
C
Gaat over hoe dieren zich voortplanten en hoe zich ontwikkelen tot nieuwe soorten. Hoe meer nieuwe soorten, hoe hoger de biodiversiteit.
D
Hoe dieren zich aanpassen aan de omgeving, hoe beter ze zich aanpassen, hoe beter de biodiversiteit van dat dier.