Mijn proefles

Vragen middaggroep
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
Pedagogische wetenschappenWOStudiejaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vragen middaggroep

Slide 1 - Tekstslide

PB7: Welke van deze stellingen is/zijn (onjuist)?
1. Authentiek leren is gebaseerd op de ideeën van Dewey.
2. Het nieuwe leren zorgt voor slechtere scores op de CITO toetsen.

A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 2 - Quizvraag

PB7: Een van de bekende reformpedagogen is Petersen. Hij stichtte de Jenaplanschool op. Wat zijn belangrijke onderdelen van een Jenaplan school?
A
Op een Jenaplanschool wordt er gebruik gemaakt van speciale materialen die de zintuigen prikkelen.
B
Op een Jenaplanschool is het belangrijkste kenmerk het takensysteem. De leerstof wordt ingedeeld in taken die de leerling zelfstandig of met anderen doorwerkt.
C
Op een Jenaplanschool is er veel aandacht voor gemeenschappelijke activiteiten zoals gesprekken, spel en vieringen.
D
Op een Jenaplanschool wordt er gewerkt volgens het antroposofische mensbeeld.

Slide 3 - Quizvraag

PB3: Wat is volgens de zwarte legende GEEN ontwikkeling die heeft bijgedragen aan het ontstaan van het kerngezin?
A
Economisch
B
Sociaal
C
Emotioneel
D
Godsdienstig

Slide 4 - Quizvraag

PB3: Welke uitspraak/uitspraken is/zijn juist?
I. ‘Je kind niet naar een min sturen is een gebrek aan ouderliefde’ past bij de zwarte legende
II. Kinderen uit de middenklasse werden door een min gevoed, als de verdiensten van de moeder hoger waren dan de kosten voor de min

A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 5 - Quizvraag

PB6: In 1848 kwam er een nieuwe grondwet van Thorbecke, die in artikel 194 het fundamentele recht op onderwijsvrijheid vastlegde. Thorbecke zag de confessionele school echter als bedreiging van de nationale eenheid. Waarom werd deze grondwet dan toch ingevoerd?
A
Onderwijsvrijheid zou de kwaliteit van het onderwijs ten goede komen.
B
Thorbecke was voorstander van zo min mogelijk staatsinmenging.
C
Thorbecke vond dat het vrije ondernemerschap van de onderwijzer niet beperkt mocht worden.
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Slide 6 - Quizvraag

PB6: Er zijn veel voorstanders en tegenstanders van artikel 23. In de bron van het onderwijsmuseum wordt er echter ook een tussenpositie geïntroduceerd. Wat is het standpunt van deze tussenpositie?
A
Bijzondere scholen staan voor onderwijsvrijheid en moeten blijven bestaan, mits zij leerkrachten en leerlingen weigeren als ze niet de juiste religie en normen en waarden aanhangen.
B
Openbare en bijzondere scholen dienen beide aandacht te geven aan levensbeschouwelijke vorming. Kinderen moeten opgeleid worden tot goede burgers.
C
Een school met grote diversiteit is een manier om te leren omgaan met diversiteit in de samenleving, openbare scholen hebben de voorkeur maar bijzondere scholen moeten ook blijven bestaan.

Slide 7 - Quizvraag

PB2: Hammel en Laslett creëerden in 1974 een typologie voor gezinnen. Eén van die gezinnen is het kerngezin.
Wat is geen oorzaak dat er niet meer dan twee generaties binnen het kerngezin woonden?
A
Men werd in deze tijd niet oud.
B
Kinderen gingen vroeg het huis uit.
C
Als er meer dan twee generaties binnen het gezin wonen dan noem je dit gezin een multiple family.
D
Dit had te maken met de manier van erven (primogenituur of parigenituur).

Slide 8 - Quizvraag

PB2: De Engelse econoom Thomas Malthus publiceerde in 1798 het rampscenario onder de naam An Essay on the Principle of Population. Hierin voorspelde hij dat als de bevolkingsgroei door kon zetten, dit zou resulteren in massasterfte.
Waarom is deze voorspelling niet uitgekomen?
A
In 1850 ontstond een grote pestepidemie.
B
Door de eerste Wereld Oorlog
C
Doordat men later ging trouwen en daardoor minder kinderen kreeg.
D
Door de productiviteitsverhoging in de landbouw en industrie.

Slide 9 - Quizvraag

PB5: Welke stelling is juist?
Stelling 1: "Kinderen die op een rij zaten en naar het schoolbord keken, waar de leerkracht de rekenles gaf, is een voorbeeld van het klassikaal onderwijs."
Stelling 2: "Met het verdwijnen van materialen als de plak en de pechvogel verdwenen ook meteen de fysieke straffen uit de scholen."

A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 10 - Quizvraag

PB5: Het op grote schaal vernieuwen van het taalonderwijs (bijv. spelling) op scholen in de Republiek vanaf 1795 is een voorbeeld van:
A
Klassikaal onderwijs
B
Het streven naar een eenheidsstaat
C
Materiaalvernieuwingen op scholen
D
Volksopvoeding

Slide 11 - Quizvraag

PB1: In welke stroming werd de kindertijd voor het eerst als belangrijke fase erkend?
A
Humanisme
B
Verlichting
C
Romantiek
D
Realisme

Slide 12 - Quizvraag

PB1: In welk opzicht week de opvoeding van Otto van Eck af van de visie van Rousseau?
A
Otto groeide op op een besloten landgoed
B
Otto had een hond, terwijl Rousseau het houden van huisdieren sterk afkeurde
C
Otto’s opvoeding was gericht op de vorming van zijn geweten
D
Otto werd vaak op zijn vingers getikt omdat hij iets fout deed

Slide 13 - Quizvraag

PB4: Hoe zag de machtspositie tussen man en vrouw uit tijdens de Feodale tijd?
A
Vrouw is ondergeschikt aan de man
B
Vrouwen en Mannen waren in deze tijd gelijk, zowel in de steden als op het platteland.
C
Alleen vrouwen in de steden waren gelijk aan hun mannen
D
Alleen vrouwen op het platteland waren gelijk aan hun mannen

Slide 14 - Quizvraag

PB4:
Welke van de onderstaande ontwikkeling had geen invloed op de machtisbalans tussen man en vrouw tijdens de overgangstijd (Renaissance)?
A
Armoede
B
De pest
C
Honger
D
Scholing voor vrouwen

Slide 15 - Quizvraag

PB8: welke stelling is juist?
Vraag 1 probleem 8:
Stelling 1: Dewey, Ligthart en Boeke waren van mening dat het onderwijs aan de praktijk gekoppeld moest zijn.
Stelling 2: In het onderwijs bij Dewey, Ligthart en Boeke stond het kind centraal.

A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 16 - Quizvraag

PB8: Kees Boeke (1884-1966) geloofde in de natuurlijke ontwikkeling van een kind. Door welke filosoof is Kees Boeke geïnspireerd?
A
Erasmus
B
Rousseau
C
Comenius
D
Locke

Slide 17 - Quizvraag

PB1: Welke stelling(en) is/zijn juist?
Stelling 1: Volgens Locke moest een kind naar school om doordrenkt te worden met kennis, zodat het een goed mens wordt.
Stelling 2: Het Humanisme, de Verlichting en de Romantiek vonden alle drie plaats in de 18e eeuw.
Stelling 3: Erasmus hoort bij het antropocentrisme
Stelling 4: Volgens Rousseau is een kind slechts beperkt maakbaar.

A
Stelling 1 en 3
B
Stelling 1 en 4
C
Stelling 2 en 3
D
Stelling 3 en 4

Slide 18 - Quizvraag

Sleep de juiste naam naar het juiste cijfer
Erfzonde
Kennis leidt tot deugd
Deïsme
Erasmus
Locke
Rousseau

Slide 19 - Sleepvraag

Welke functie in de relatie tussen ouders en kind is gedurende de tijd afgenomen?
A
De verzorgingdfunctie
B
De opvoedingsfunctie
C
De emotionele functie
D
De afschermingsfunctie

Slide 20 - Quizvraag

Wat was GEEN oorzaak voor de gelijkere machtsverhouding tussen man en vrouw?
A
Verlichting ontstond
B
Industriële Revolutie
C
Verschillende emancipatiegolven
D
Geloof in Heilige Anna

Slide 21 - Quizvraag

PB2: Welk(e) antwoord(en) is/zijn goed?
I. De liberalen zijn tegen de geboorteregeling en houden alsnog grote gezinnen wanneer er anticonceptie ontstaat. Zij zien het kind namelijk als voortplanting en als een geschenk van God.
II. Parigenituur is een reden voor een neolocaal vestigingspatroon

A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 22 - Quizvraag

PB2: 2. Wat is de voornaamste reden van de demografische transitie?
A
Vaccinaties
B
Verandering van het huwelijksgedrag
C
Verbetering van publieke en private hygiëne
D
De industriële revolutie

Slide 23 - Quizvraag

PB3: Welke stelling is juist?
Stellingen
1: Descriptieve bronnen zijn beschrijvende bronnen die vooral gebruikt werden door de witte legende.
2: Prescriptieve bronnen zijn egodocumenten die vooral gebruikt werden door de zwarte legende.
A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 24 - Quizvraag

PB3: Een restricted patriarchal family volgens Stone:
A
was gelijk aan een kerngezin, dus was gesloten voor invloeden van buitenaf
B
was een gezin die onderhevig was aan invloeden van buitenaf
C
was zichtbaar van 1450-1630
D
was een gezin waarin de vader het hoofd van het gezin is

Slide 25 - Quizvraag

Ochtendgroep

Slide 26 - Tekstslide

Wat hoort NIET bij Kees Boeke?
A
Hij voelt veel voor de denkbeelden van Montessori
B
Zijn uitgangspunten zijn: zelfwerkzaamheid en werken met hoofd, hart en handen
C
Hij is een idealist
D
Hij zei dat je kinderen moet opvoeden tot waarheid

Slide 27 - Quizvraag

Volgens ligthart bestaat de ik-heid uit 2 elementen. De levenswil en het zelfbesef. Wat is hierover juist?
A
Het zelfbesef is secundair en passief. De levenswil is primair en actief
B
Het zelfbesef is primair en passief. De levenswil is secundair en actief
C
Het zelfbesef is secundair en actief. De levenswil is primair en passief
D
Het zelfbesef is primair en actief. De levenswil is secundair en passief

Slide 28 - Quizvraag

Wat behoort níet tot de visie van Dewey?
A
het kind is een medeburger binnen een gemeenschap, eveneens als een sociaal wezen
B
denken heeft als doel de problemen waar men tegenaan loopt op te lossen
C
een mens wordt niet als 'ik' geboren maar dit is het resultaat van groeiprocessen
D
om belangstelling te wekken voor het leren, moet je de 'ik' van het kind aanspreken

Slide 29 - Quizvraag

Jan Ligthart was aanhanger van de harte pedagogiek. Wat betekende dat voor de rol van de leraar?
A
De leraar was gefocust op een goede, stimulerende leraar-leerling relatie
B
De leraar was streng en deed aan lijfstraffen
C
3De leraar was niet aanwezig
D
De leraar deed waar hij zelf zin in had

Slide 30 - Quizvraag

Welk van de uitgangspunten behoort niet tot de visie van Ligthart?
A
Leren met plezier
B
Leren met dwang
C
Belangstelling wekken
D
Leren moet nuttig zijn

Slide 31 - Quizvraag

Wat sluit NIET aan bij de visie van Dewey?
A
Actief en participerend leren is belangrijk
B
School moet een mini-maatschappij zijn
C
Communicatie is een belangrijk middel
D
Het kind staat centraal

Slide 32 - Quizvraag

Ligthart zijn visie op de 'ik' in het onderwijs sluit aan bij:
A
Onderwijs moet gericht zijn op bewustzijn en zelfbesef
B
Onderwijs moet gericht zijn op de levenswil van een kind
C
onderwijs moet gericht zijn op formalistische principes

Slide 33 - Quizvraag

Hoe kan de Reformpedagogiek aan de denkers uit de Verlichting gekoppeld worden?
A
Niet, waar heb jij het over?
B
De (her)uitvinding van de aard van het kind-zijn.
C
Beide stromingen waren tegen klassikaal onderwijs.
D
Het idee dat kinderen in de natuur moeten worden opgevoed staat bij beide stromingen centraal.

Slide 34 - Quizvraag

Bij welke pedagoog is de gemeenschap van belang?
A
Boeke
B
Dewey
C
Ligthart
D
Alle drie

Slide 35 - Quizvraag

Bij wie past het citaat ‘Een school is pas goed als de directeur niks doet, de leraren weinig en de leerlingen alles?’
A
Dewey
B
Boeke
C
Ligthart

Slide 36 - Quizvraag

Bij wie stond de gemeenschap boven het individu en bij wie stond 'leren met plezier' centraal?
A
Dewey en Boeke
B
Boeke en Ligthart
C
Boeke en Dewey
D
Dewey en Ligthart

Slide 37 - Quizvraag

PB6: Welke stelling is waar?
1: De discussie over gelijke subsidie leidde tot een nieuwe politieke partij
2: De enkelefeitsconstructie werd aangenomen

A
Beide waar
B
Beide onwaar
C
Alleen 1 is waar
D
Alleen 2 is waar

Slide 38 - Quizvraag

PB2: Welke stelling is juist?
Stelling 1: In de tweede fase van de demografische transitie waren er dalende geboortecijfers en gelijkblijvende sterftecijfers
Stelling 2: De eenkindpolitiek in China is een voorbeeld van een preventieve check

A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 39 - Quizvraag

Lees de volgende twee stellingen:
1. Het karakter ligt volgens John Locke al vast bij de geboorte
2. Jean Jacques Rousseau had het over ‘principle of virtue’
Welke stelling is waar?

A
Stelling 1 is waar
B
Stelling twee is waar
C
Beide stellingen zijn waar
D
Beide stellingen zijn onwaar

Slide 40 - Quizvraag

PB5: Waarom kregen docenten rond 1800 voornamelijk meer aanzien?
A
Er waren hoge verwachtingen van het onderwijs (voor de gemeenschap), leraren werden dus belangrijker voor de samenleving
B
De elite ging voornamelijk als enige naar school, zij gaven forse bedragen uit aan het onderwijs. Leraren kreeg meer aanzien door verbeterd salaris.
C
Centraal in het onderwijs was het geloof, omdat de leraar een school dient kreeg hij meer aanzien.

Slide 41 - Quizvraag

PB6: Wat is GEEN motief voor het afschaffen van artikel 23?
A
Keuzevrijheid ouders is ongewenste invloed op onderwijs en dus ontwikkeling kind.
B
Het richtingsbeginsel staat oprichting bijzonder-openbare scholen in de weg.
C
Men kan buiten schooltijd kerk/moskee/synagoge bezoeken.
D
Vrijheid van godsdienst.

Slide 42 - Quizvraag

PB7: Op de reguliere school De Vlinderboom worden de verjaardagen van de leerlingen gevierd, hebben de kleuters aan het begin van de dag een kringgesprek en maken de kinderen in de bovenbouw zelfstandig hun weektaak. Welke school/scholen heeft/ hebben invloed gehad op deze school?
A
Montessori
B
Montessori en Jenaplan
C
Dalton en Jenaplan
D
Montessori, Jenaplan en Dalton

Slide 43 - Quizvraag

PB 2: Sleep de juiste woorden naar Oost of West Europa
Teks
Oost Europa
West Europa
Vroeg trouwen
Primogenituur erfrecht
Niet iedereen trouwt
Proletarisch huwelijkspatroon
Neolokaal vestigingspatroon

Slide 44 - Sleepvraag

PB1: Wat is géén verschil tussen Erasmus en Rousseau?
A
Erasmus is een humanist en Rousseau is van de romantiek
B
Erasmus vindt dat een kind niet kneedbaar is doordat het belast is met de erfzonde terwijl Rousseau vindt dat een kind onbeperkt kneedbaar is.
C
Erasmus vindt dat kinderen spelend en aanschuwelijk opgevoed moeten worden en Rousseau vindt natuur de beste leermeester
D
Erasmus vindt cultuur de kern van de opvoeding, maar Rousseau vindt dat een kind geïsoleerd moet blijven van de cultuur omdat cultuur het kind verpest.

Slide 45 - Quizvraag

PB3: Een kenmerk van de ‘zwarte legende’ is discontinuïteit, waar verwijst deze term naar?
A
Dat het gezin over de tijd is veranderd
B
Dat er eerst geen moederliefde was en later wel
C
Dat de veranderende economie invloed had op gezinnen
D
Dat er altijd moederliefde is geweest

Slide 46 - Quizvraag

PB4: Welke lijn geeft de positie van de vrouw van de feodale tijd tot de moderne tijd het beste weer?
A
stijgende lijn van linksonder naar rechtsboven
B
dalende lijn van linksboven naar rechtsonder
C
dal parabool
D
berg parabool

Slide 47 - Quizvraag

Wat is JUIST over de feodale tijd?
A
Vrouwen hadden een kleinere invloed en macht dan in de 18e eeuw
B
Vrouwen hadden (in vergelijking met andere tijden) relatief weinig zelfstandigheid.
C
Vrouwen en mannen werkten samen in ambachtelijke bedrijven.
D
Vrouwen en mannen namen in gelijke mate deel aan het stadsbestuur

Slide 48 - Quizvraag

PB7: Welk principe van de Reformpedagogiek zie je duidelijk terugkomen in het Montessori onderwijs?
A
Leerstof moet aansluiten bij de belevingswereld van een kind
B
Er is aandacht voor zowel indivudalisme als orientatie op de gemeenschap
C
Creativiteit, lichamelijke ontwikkeling en kunst zijn net zo belangrijk als cognitieve ontwikkeling
D
Onderwijs dient de natuurlijke ontwikkeling van het kind te volgen

Slide 49 - Quizvraag

PB3: Het kerngezin is continu zou een uitspraak kunnen zijn van de
A
Orthodoxen
B
Revisionisten
C
Evolutionisten

Slide 50 - Quizvraag