Voorzetsel en voorzetselvoorwerp

Voorzetsel en voorzetselvoorwerp
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Voorzetsel en voorzetselvoorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Welke voorzetsels heb je herkent op de afbeelding?

Slide 3 - Open vraag

Voorzetsel (vz)
- aangeven waar de dingen zich tov elkaar bevinden 
- of wanneer een handeling gebeurt

Voorbeelden: in de kast, op het bed, onder de tafel, omstreeks vijf uur, na het middageten...

Slide 4 - Tekstslide

In welke zin staat een voorzetselvoorwerp (vzv)?
A
De hond ligt op het tapijt.
B
Ik wacht op de bus.
C
De kinderen spelen op de speelplaats.

Slide 5 - Quizvraag

In welke zin staat een voorzetselvoorwerp (vzv)?
A
Ik denk aan mijn vakantie.
B
De sleutels liggen op tafel.
C
De man wandelt naar het station.
D
De kat springt in de doos.

Slide 6 - Quizvraag

In welke zin staat een voorzetselvoorwerp (vzv)?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De boeken liggen op de kast.
C
De hond loopt naar de deur.
D
Ik reken op jou.

Slide 7 - Quizvraag

Voorzetselvoorwerp (vzv)
- begint met een vast voorzetsel
= voorzetsel +  een werkwoord of een uitdrukking. 
- het voorzetsel meestal niet letterlijk nemen

Voorbeelden: klagen over, bestand zijn tegen, genieten van, stemmen op ...

Slide 8 - Tekstslide

Vul het correcte voorzetsel in.

Ik reken ___ jouw hulp tijdens de groepsopdracht.

Slide 9 - Open vraag

Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin?

Ik reken op jouw hulp tijdens de groepsopdracht.

Slide 10 - Open vraag

Vul het correcte voorzetsel in.

We wachten __ de trein naar Antwerpen.

Slide 11 - Open vraag

Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin?

We wachten op de trein naar Antwerpen.

Slide 12 - Open vraag

Vul het correcte voorzetsel in.

De leerlingen denken __ de vakantie die eraan komt.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin?

De leerlingen denken aan de vakantie die eraan komt.

Slide 14 - Open vraag

Vul het correcte voorzetsel in.

Hij gelooft __ het succes van zijn nieuwe plan.

Slide 15 - Open vraag

Vul het correcte voorzetsel in.

Hij gelooft in het succes van zijn nieuwe plan.

Slide 16 - Open vraag

Neem je werkboek op pagina 78.

Slide 17 - Tekstslide