Naamvallen 1, 3 en 4 persoonlijk voornaamwoorden

Lernziele
- ik weet wat een naamval is
- ik weet wanneer ik welke naamval moet gebruiken in een zin
- ik kan de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken in de juiste vorm (de 1e, 3e en 4e nv)
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Lernziele
- ik weet wat een naamval is
- ik weet wanneer ik welke naamval moet gebruiken in een zin
- ik kan de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken in de juiste vorm (de 1e, 3e en 4e nv)

Slide 1 - Tekstslide

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de 1e naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 2 - Quizvraag


Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 3 - Quizvraag


Waar staat de 3e naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Quizvraag

Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:
A
werkwoorden
B
zinsdelen
C
zelfstandige naamwoorden
D
persoonlijke voornaamwoorden

Slide 5 - Quizvraag

nog een keer:
Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon'  zinsdelen:
1e naamval = het onderwerp = HIJ
3e naamval = het meewerkend voorwerp = AAN HEM
4e naamval = het lijdend voorwerp = HEM

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide


Der Mann hat ……..(haar) ein Geschenk gegeben
A
ihre
B
ihr
C
sie
D
Ihr

Slide 8 - Quizvraag


..... (ik) liebe Deutsch!
A
ich
B
mir
C
mich
D
er

Slide 9 - Quizvraag

Wer hat ..... (jullie) gestern so viel Hausaufgaben gegeben?
A
ihr
B
euch
C
ihnen
D
euer

Slide 10 - Quizvraag

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
sie
B
ihr
C
Ihnen
D
es

Slide 11 - Quizvraag


Hast du ..... (ik/mij) gesehen?
A
ich
B
mir
C
mich
D
mein

Slide 12 - Quizvraag


Kennst du ...... (hij/hem)?
A
er
B
ihm
C
ihn
D
sein

Slide 13 - Quizvraag


Habt ...(jullie) den Krankenwagen gehört?
A
euch
B
ihr
C
Ihnen
D
er

Slide 14 - Quizvraag


Hat sie ...(u) das Geld gegeben?
A
ihnen
B
Ihr
C
Ihnen
D
Sie

Slide 15 - Quizvraag


Ich kann..... (jou) leider nicht gut hören.
A
du
B
dir
C
dich
D
dein

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Das Geschenk ist für ...
A
dein
B
dir
C
du
D
dich

Slide 18 - Quizvraag

Übernachtest du bei ... ?
A
mich
B
mir
C
ich
D
mein

Slide 19 - Quizvraag

Ohne ... gehe ich nicht ins Kino.
A
er
B
ihn
C
ihm
D
sein

Slide 20 - Quizvraag

Meine Schwester kommt zu ...
A
Sie
B
sie
C
Ihnen
D
sein

Slide 21 - Quizvraag