werkwoordsspelling

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Het gebeurt/gebeurd vandaag.

1. gebeurt
2. gebeurd

Hij meld/meldt zich vandaag ziek

1. meld
2. meldt

Hij verhuist/verhuizt naar Utrcht

1. verhuist
2. verhuizt

Hij vervt/verft zijn huis wit.

1. vervt
2. verft

Hij melde/meldde zich gisteren ziek.

1. melde
2. meldde

Wij praten/praatten/praatden/praaten gisteren met de buren.

1. praten
2. praatden
3. praatten
4. praaten

'gaan' is een sterk werkwoord

1. waar
2. niet waar

'Werken' is een sterk werkwoord

1. waar
2. niet waar

Ik heb hem gevraagt/gevraagd om terug te bellen.

1. gevraagt
2. gevraagd

De boer heeft veel gezaait/gezaaid

1. gezaait
2. gezaaid

Mijn collega is naar Groningen verhuist/verhuisd.

1. verhuist
2. verhuisd

In de verzonde/verzonden mail staat het nieuwe lesrooster.

1. verzonde
2. verzonden

De mail is verzonden. 

De verzonden mail. 

Het huis is geverfd. 
Het geverfd+e huis. 

De streekbus rijdt op de verbrede/verbreedde/verbreede
vluchtstrook

1. verbrede
2. verbreedde
3. verbrede

In het gezonke/gezonken schip liggen waardevolle spullen.

1. gezonke
2. gezonken

De vluchtstrook is verbreed. 

De verbreed+e vluchtstrook

ver-bree-de

ver-bre-de

De gemaakte/gemaakten toetsen liggen op de tafel.

1. gemaakte
2. gemaakten

In een verlichtte/verlichte straat gebeuren minder ongelukken.

1. verlichtte
2. verlichte

De straat is verlicht. 

De verlicht+e straat

Hij is de laatste tijd behoorlijk verandert/veranderd.

1. verandert
2. veranderd