Zinsontleding

BTV
Ontleedperfect
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

BTV
Ontleedperfect

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over zinsontleding?

Slide 2 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsontleding
  • Werkwoordelijk gezegde en het verdelen in zinsdelen.
  • Niet onder kopje Oefenen voor kwalificatietoets.
  • Kun je wel vinden onder het kopje Ontleedperfect.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Hij mag geen bier drinken voor schooltijd.   PV=   

  • De zin in een andere tijd te zetten  = tijdproef! 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongen valt van zijn fiets.  PV= 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Wat
B
deze
C
persoonsvorm
D
is

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verdelen in zinsdelen
  • Alles wat voor de pv staat, is een zinsdeel.
  • Elk woord, of groep(je) woorden dat je voor de pv kunt zetten waarbij een nieuwe, goedlopende zin ontstaat, is een zinsdeel.
  • De betekenis van de zin moet niet veranderen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verdelen in zinsdelen
  • Welke delen kun je voor de pv zetten?
  • De nieuwe speler is in onze wijk komen wonen.
  • De nieuwe speler| is |in onze wijk| komen wonen.
  • Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school is de rector door de vloer gezakt.
  • Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school | is l de rector l door de vloer l gezakt.

Slide 8 - Tekstslide

De nieuwe speler| is |in onze wijk| komen wonen.
Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school | is l de rector l door de vloer l gezakt.
Verdeel de zin in zinsdelen:

Op welk tijdstip vertrekt de laatste trein naar Amsterdam?

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen:

In het vroege voorjaar viel hij op de A2 in slaap achter het stuur.

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in een zin.
  • De persoonsvorm is dus altijd pv én werkwoordelijk gezegde. 
  • Als er voor een werkwoord te of aan het staat, hoort dat bij het gezegde!

Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg?

Jullie weten het wwg te vinden.
A
Jullie
B
weten
C
weten vinden
D
weten te vinden

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
  • Het onderwerp vind je door te vragen: 
  • WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE

  • De hond eet zijn brokjes op.

  • Als je de zin van getal verandert (ev wordt mv of andersom), veranderen de pv en het ow.


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

In het koor zong het meisje wel vaker mee.
A
In het koor
B
het koor
C
het meisje
D
wel vaker mee

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp van de zin?

Door zijn schuld werd er een grote fout gemaakt.
A
Door zijn schuld
B
een grote fout
C
zijn schuld

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp
  • Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
  • WAT (OF WIE) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt in de zin.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?

Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
A
een krijtje
B
Razend
C
de leraar
D
door de klas

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
  • Aan/ voor wie of wat?
  • Een meewerkend voorwerp kan met aan of voor beginnen
  • Als deze woorden er niet voor staan, kun je ze ervoor zetten. 
  • In zinnen met een meewerkend voorwerp staat vaak een lijdend voorwerp.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft haar het cadeau.
A
Hij
B
haar
C
het cadeau

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?

De burgemeester is vanmorgen het eerste exemplaar aangeboden.
A
De burgemeester
B
vanmorgen
C
het eerste exemplaar

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:
  • Waarom?
  • Wanneer?
  • Hoelang?
  • Waarheen?
  • Waarvandaan?
  • Hoe?
  • Waarmee?







Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
  • Niet elke zin bevat een bijwoordelijke bepaling en sommige zinnen hebben meer dan één bijwoordelijke bepaling.
  • Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.
  • Let op dat je wel eerst alle andere stappen doorloopt, als laatste mag je pas de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!
  • Woorden als niet, ook, nou en wel zijn meestal ook bijwoordelijke bepalingen.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

De meeste druiven komen uit Frankrijk.
A
De meeste druiven
B
meeste druiven
C
uit Frankrijk

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk(e) woord(en) vormt(en) de bijwoordelijke bepaling(en)?

Vanmorgen heeft hij haar het nieuws al verteld.
A
Vanmorgen
B
Vanmorgen, al
C
heeft verteld
D
hij verteld

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk(e) woord(en) vormt(en) de bijwoordelijke bepaling(en)?

Door het droge voorjaar is het waterpeil gezakt.

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk(e) woord(en) vormt(en) de bijwoordelijke bepaling(en)?

Met dat spel kun je je urenlang vermaken.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
 Mijn oude smartphone 
 heb
 ik
aan mijn broertje
gegeven.

Slide 32 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Mijn broer 
heeft
gisteren
100 euro
gewonnen.

Slide 33 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Gisteren 
bracht
ik
mijn broertje
naar de ijsbaan.

Slide 34 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsontleding
pv/gez
ow
lv
Nick
heeft
vanmorgen
nieuwe oordopjes
gekocht.

Slide 35 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
 Mijn broer 
 heeft
 het bruidspaar
een mooi cadeau
gegeven.

Slide 36 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies