Wanneer, wat, met wie/waarmee, hoe, waar?
Wanneer - morgen, volgende week, over twee maanden, etc.
Wat - een bal, een taart, drie potloden, etc.
Met wie/waarmee - met Kyle, met haar, meet de hond, etc.
Hoe - blij, verdrietig, in paniek, lachend, etc.
Waar - thuis, in het restaurant, het park, in de tuin, etc.