NT2 A2 woordvolgorde, tijd plaats, vraagzinnen

Woordvolgorde
Leerdoel:
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordvolgorde
Leerdoel:
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?

Slide 2 - Woordweb

Soorten zinnen
1. Enkelvoudige zin 
    - hoofdzin 

2. Samengestelde zin
     - hoofdzin en hoofdzin 
     - hoofdzin en bijzin
     - bijzin en hoofdzin

Slide 3 - Tekstslide

Enkelvoudige zinnen
Een enkelvoudige zin is een zin die maar 1 persoonsvorm (pv) en dus ook 1 onderwerp heeft.

Bijvoorbeeld:
1. De hond blaft.
2. Jordan eet.
3. De vis zwemt.

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdzin
- bevat de belangrijkste informatie
- kan niet weggelaten worden
- het onderwerp en de persoonsvorm staan altijd naast elkaar
- de persoonsvorm in de hoofdzin staat op de tweede plaats

Slide 5 - Tekstslide

Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, u, wij, jullie, zij, Mark, de hond)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen, blaffen..)
3. de rest van de zin

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mark, vader, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.

Mark speelt altijd gitaar.

Slide 7 - Tekstslide

Persoonvorm - werkwoord
Het werkwoord is het doe-woord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.

Een werkwoord:
1. is een doe-woord
2. eindigt vaak op -en
3. verandert als het onderwerp verandert

Slide 8 - Tekstslide

Rest van de zin
Wanneer, wat, met wie/waarmee, hoe, waar? 

Wanneer - morgen, volgende week, over twee maanden, etc.
Wat - een bal, een taart, drie potloden, etc.
Met wie/waarmee - met Kyle, met haar, meet de hond, etc.
Hoe - blij, verdrietig, in paniek, lachend, etc.
Waar - thuis, in het restaurant, het park, in de tuin, etc.

Slide 9 - Tekstslide

Rest van de zin
Wanneer, wat, met wie/waarmee, hoe, waar? 

Bijvoorbeeld:
Matheo voetbalt zaterdags bij Estrella.
Mijn moeder kookt elke avond in het restaurant.
Mijn moeder kookt vanavond thuis.

Slide 10 - Tekstslide

De woordvolgorde in een hoofdzin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Rest van de zin
Hij
fietst
naar school.

Slide 11 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

  • Wanneer  - tijdsbepaling

     Het meisje zong gisteren.

Slide 12 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

  • Wanneer - tijdsbepaling
  • Hoe

     Het meisje zong heel mooi.

   

Slide 13 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

  • Wanneer - tijdsbepaling
  • Hoe 
  • Wat 
 
     Het meisje zong een bekend nummertje van Karol G.

Slide 14 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

  • Wanneer - tijdsbepaling
  • Hoe 
  • Wat 
  • Met wie/waarmee

     Het meisje zong met een klasgenoot.

Slide 15 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

  • Wanneer - tijdsbepaling
  • Hoe 
  • Wat 
  • Met wie/waarmee
  • Waar - plaatsbepaling

     Het meisje zong op school.

Slide 16 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

  • Wanneer - tijdsbepaling
  • Hoe 
  • Wat 
  • Met wie/waarmee
  • Waar - plaatsbepaling
  • Waarom - reden of doel

     Het meisje zong, omdat ze de wedstrijd wilde winnen.

Slide 17 - Tekstslide

Langere zinnen maken
zin: Het meisje zong.

Alles bij elkaar

Het meisje zong gisteren heel mooi een bekend nummertje van Karol G. met een klasgenoot op school, omdat ze de wedstrijd wilde winnen.

Slide 18 - Tekstslide

Langere zinnen maken
Hoofdzinnen in het Nederlands.

Ik                ga                 morgen                                      met mijn vrienden        sporten.
Hij              gaat              zaterdag                                                        bij Tres trapi zwemmen.
Ziad           wil                                                      koffie                                                 drinken.
Jason        kan                                  heel goed                                                           voetballen.

Slide 19 - Tekstslide

Een hoofdzin kennen we al:

Het werkwoord staat hierin altijd op de tweede plaats:
                 2                       3
Hij           sport            op zaterdag
Ik             fiets              naar school
Jij            zit                  in de tuin

Je kunt ook zinnen maken met 2 werkwoorden

Slide 20 - Tekstslide

1 wie/wat   2a 1e werkwoord    3 rest     2b 2e werkwoord
Ik                     ga                          zaterdag          sporten.
Hij                   gaat                      dinsdag            tennissen.
Wij                  gaan                     zondag             voetballen.
Jan                  wil                         rijst                    eten.
Mijn ouders  willen                   naar Meppel   komen.
Daniëlle         kan                       niet zo goed   koken.
Jullie               kunnen               heel goed        volleyballen.
Het 2e werkwoord staat altijd aan het einde vd zin.
Het 2e werkwoord is altijd het hele werkwoord.

Slide 21 - Tekstslide

Maak een
zin met twee
werk-woorden

Slide 22 - Tekstslide

wie/ werkwoord   tijd              wie/             plaats
wat                                              wat
Ik       oefen            zaterdag       mijn dictee  bij mijn oma.
Hij      doet             vandaag       een brief        in de bus.
Wij     maken         zondag         een taart       bij jou thuis.
Tim     eet               vanavond     pizza              thuis.
Zij       kopen          straks             bloemen       in de stad.
Ali       kookt           om 6 uur      soep               in de keuken.
Jullie  leren            nu                  taal                 op school.

Slide 23 - Tekstslide

Dus...
1. Wie?   Ik/jij/de/de jongen/de klas/jullie/wij.....
2. Doet?  gaat/speel/pakken/slapen/lopen (het werkwoord)
3. Wanneer?  morgen/vandaag/elke dag/'s morgens
4. Hoe? blij/ boos/ verdrietig / mooi / moe
5. Wat? huiswerk/ mijn lunch/ de fiets 
6. Met wie? met mijn vrienden/met haar zus/met zijn vader
7. Waar? naar school/in bed/op straat/naar gym

Slide 24 - Tekstslide

Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje

Slide 25 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.

Slide 26 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.

Slide 27 - Quizvraag

Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey

Slide 28 - Open vraag

Wat is een goede zin?
A
Yordan gaat morgen naar de film.
B
Naar de film morgen gaat Yordan.
C
Yordan morgen gaat naar de film.
D
Gaat morgen naar de film Yordan.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een goede zin?
A
Een verhaal schrijft hij op school.
B
Op school hij schrijft een verhaal.
C
Hij schrijft een verhaal op school.

Slide 30 - Quizvraag

Wat is een goede zin?
A
Elke dag Neider leest een boek.
B
Neider leest elke dag een boek.
C
Een boek Neider leest elke dag.

Slide 31 - Quizvraag

Wat is een goede zin?
A
Op het bord de juf schrijft een woord.
B
De juf op het bord schrijft een woord.
C
De juf schrijft een woord op het bord.

Slide 32 - Quizvraag

Maak de goede zin:
elke dag-Gideon-patat-eet

Slide 33 - Open vraag

Maak een goede zin:
morgen-Marin-gaat-naar de bibliotheek.

Slide 34 - Open vraag

Maak de zin:
gooit-de bal- Sylvia- naar Aylyan

Slide 35 - Open vraag

Maak nu zelf een goede zin.

Slide 36 - Open vraag

Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.

Welke vraagwoorden zijn er?

Slide 37 - Tekstslide

vraagwoorden

Slide 38 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 39 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?

Slide 40 - Tekstslide

Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.

Slide 41 - Tekstslide

Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?

Slide 42 - Quizvraag

Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?

Slide 43 - Open vraag

Maak een zin en een vraag met het woord 'ik'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 44 - Open vraag

Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 45 - Open vraag

Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 46 - Open vraag

Maak nu zelf een aantal zinnen en vraagzinnen

Slide 47 - Tekstslide