Vwo 4 haben, sein, werden + zwakke ww Präsens en Präteritum en pers vnw +3 en +4

haben, sein, werden + zwakke ww Präsens en Präteritum en pers vnw +3 en +4
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

haben, sein, werden + zwakke ww Präsens en Präteritum en pers vnw +3 en +4

Slide 1 - Tekstslide

1. Ergänze eine Form von haben, sein oder werden in der richtigen Zeitform.

Nach seinem Studium ....... er lange Zeit arbeitslos.
A
ist
B
war
C
hatte
D
hat

Slide 2 - Quizvraag

1. Ergänze eine Form von haben, sein oder werden in der richtigen Zeitform.

Morgen ...... er im Urlaub fahren.
A
ist
B
wird
C
hat
D
wurde

Slide 3 - Quizvraag

2. Ergänze eine Form von haben, sein oder werden in der richtigen Zeitform.
Es …………….. morgen regnen und wehen. Ich bleibe zu Hause.
A
ist
B
wurde
C
wird
D
war

Slide 4 - Quizvraag

3. Ergänze eine Form von haben, sein oder werden in der richtigen Zeitform.

Mein bester Freund ist 15 Jahre alt .................
A
gewesen
B
gehabt
C
gemacht
D
geworden

Slide 5 - Quizvraag

4. Ergänze eine Form von haben, sein oder werden in der richtigen Zeitform.

Später ................ du bestimmt heiraten.
A
hattest
B
werdet
C
wurdest
D
wirst

Slide 6 - Quizvraag

5. Ergänze eine Form von haben, sein oder werden in der richtigen Zeitform.

Wir .................... Nick und Simon und wohnen in Volendam.
A
waren
B
sind
C
wurden
D
sein

Slide 7 - Quizvraag

Grammatik: haben, sein und werden
Vertaal het werkwoord in de kantlijn, in het Duits.

Morgen _____________ ich 16.

A
wird
B
werde
C
word
D
wirst

Slide 8 - Quizvraag

Vul juiste vorm van haben/sein/werden (v.t.).

Wo _____ du im Sommer?
A
warst
B
hattest
C
hatte
D
wurdest

Slide 9 - Quizvraag

Vul juiste vorm van haben/sein/werden (v.t.).

Wir ______ eine Grillparty am Strand.
A
waren
B
warsten
C
hatten
D
wurden

Slide 10 - Quizvraag

Vul juiste vorm van haben/sein/werden (v.t.).

Es ____ noch hell, aber plötzlich gab es einen heftigen Sturm.
A
war
B
bin
C
hatte
D
wurde

Slide 11 - Quizvraag

het zwakke werkwoord feESTTENTEN
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
stam + en
stam + t
stam + e
stam + st
stam + t
stam + en

Slide 12 - Sleepvraag

het zwakke werkwoord wohnen 
ich
du
er-sie-es
wir
ihr
sie - Sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen

Slide 13 - Sleepvraag

zwakke werkwoorden verleden tijd

ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-te
-test
-te
-ten
-ten
-tet

Slide 14 - Sleepvraag

Welke rijtje met persoonlijke voornaamwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval)
A
er - ihn - ihm
B
ihr - euch - sie
C
sie - ihnen - sie
D
ich - mich - mir

Slide 15 - Quizvraag

Welke rijtje met persoonlijke voornaamwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval)
A
du-dich-dir
B
du-dir-dich
C
es-ihm-ihn
D
wir-uns-wir

Slide 16 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het persoonlijke voornaamwoord. Denk aan de 3e of 4e naamval.
(hij) Ich interessiere mich für .....
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 17 - Quizvraag

De vorm 'euch' komt zowel in de 3e als 4e naamval als persoonlijk voornaamwoord voor.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het persoonlijke voornaamwoord. Denk aan de 3e of 4e naamval.
(zij ev) Das Buch ist von ...... geschrieben worden.
A
sie (1 pers)
B
ihr
C
ihnen
D
sie (meerdere pers.)

Slide 19 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het persoonlijke voornaamwoord. Denk aan de 3e of 4e naamval.
(jij) Ich kann mit ..... über alles sprechen.
A
du
B
dir
C
dich

Slide 20 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het persoonlijke voornaamwoord. Denk aan de 3e of 4e naamval.
(zij mv) Fahrt ihr wirklich ohne ....?
A
sie
B
ihr
C
ihnen

Slide 21 - Quizvraag