Tekst 2 2019 II 4 havo leesvaardigheid

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

12) Welke functie heeft de eerste alinea ten opzichte van de rest van de tekst? In de eerste alinea wordt

A
de aandacht getrokken door een verrassende stelling te poneren.
B
de interesse gewekt door een aansprekend voorbeeld te noemen
C
de lezer geprikkeld door een spannende anekdote te vertellen
D
het belang voor de lezer verduidelijkt door het centrale probleem vast te stellen

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

13) Wat is het verband tussen alinea 2 en 3? In alinea 2 wordt een mening over het behoud van het Nederlands geformuleerd en in alinea 3
A
wordt deze mening bekritiseerd door een wetenschapper
B
wordt deze mening gedeeltelijk ondersteund door onderzoek
C
wordt deze mening genuanceerd door de nadelen van taalbehoud te noemen
D
wordt deze mening uitgewerkt vanuit diverse invalshoeken over taalbehoud

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

14) Bij welke alinea begint deel 2 (regels van digitaal)?

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

15) Bij welke alinea begint deel 4?

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

16) Bij welke alinea begint deel 5?

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Tekstslide

In tekst 2 worden twee tegengestelde visies op het gebruik van digi-taal genoemd.

17) Welke twee visies zijn dat? Geef antwoord in een of meer volledige zinnen.

Slide 28 - Open vraag

"Taalontwikkeling die bovendien uitgaat van kennis van de Nederlandse taalregels, logica én efficiëntie." (regels 44 - 47)
In de alinea's 5 tot en met 10 worden deze drie elementen verder uitgewerkt.

18) Welke omschrijving vat het best samen hoe deze drie elementen volgens tekst 2 onderling samenhangen?
A
Digi-taal is ontstaan vanuit de behoefte aan efficiëntie communicatie. Die logica is daarbij gebaseerd op hun kennis van het Standaardnederlands.
B
Het is logisch dat jongeren digi-taal gebruiken omdat ze graag creatief met de taal omgaan. Dankzij hun kennis van het Standaardnederlands kunnen zij de taal op een efficiënte manier aanpassen zodat er nog steeds taalregels gehanteerd worden.
C
Het Standaardnederlands is gebaseerd op logische regels. Digi-taal is een creatieve maar efficiënte variant van het Standaardnederlands. Zolang gebruikers van digi-taal zich aan taalregels houden, leidt die creativiteit niet tot onbegrip.
D
Op het eerste gezicht is digi-taal een creatieve taal, maar als je er langer naar kijkt, blijkt digi-taal net zo gebaseerd te zijn op regels als het Standaardnederlands. Jongeren leren de taalregels dus net zo efficiënt via digi-taal als via de standaardtaal.

Slide 29 - Quizvraag

"De rode draad in alle digi-taal lijkt vooral efficiëntie te zijn." (regels 77-78)

19) Waarom is efficiëntie volgens alinea's 7 tot en met 9 belangrijk voor digitaal? Geef antwoord in één of meer volledige zinnen.

Slide 30 - Open vraag

"De rode draad in alle digi-taal lijkt vooral efficiëntie te zijn." (regels 77-78)

20) Noem drie kenmerken die volgens alinea 7 tot en met 9 bijdragen aan de efficiëntie van digi-taal.

Slide 31 - Open vraag

In alinea 10 wordt een effect van digi-taal genoemd dat eerder in tekst 2 nog niet is genoemd.

21) Welk effect is dat?

Slide 32 - Open vraag

"incorrecte' digi-taal" (regel 125)

22) Waarom staan er aanhalingstekens rond het woord 'incorrecte'?
A
De auteur geeft zo aan dat niet iedereen van mening is dat digi-taal foutief taalgebruik is.
B
De docenten zijn eigenlijk van mening dat digi-taal wel correct is.
C
De jongeren zijn zich er onvoldoende van bewust dat hun taalgebruik niet geheel volgens de regels is.
D
De onderzoekers aan de universiteit hebben een andere visie op correct taalgebruik.

Slide 33 - Quizvraag

23) Welke invloed van digi-taal vrezen leraren, volgens tekst 2?
Geef antwoord in één of meer volledige zinnen.

Slide 34 - Open vraag

"Er is in het buitenland enig onderzoek verricht naar de invloed van digi-taal op lezen en schrijven" (regels 127 - 130)
De resultaten van dat onderzoek zorgen voor een bepaalde verwachting over de invloed van digi-taal.

24) Wat is die verwachting?
Geef antwoord in één of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 25 woorden.

Slide 35 - Open vraag

25) Welke twee argumentatieschema's worden in tekst 2 vooral gebruikt? argumentatie op basis van

A
autoriteit en oorzaak en gevolg
B
autoriteit en voor- nadelen
C
kenmerken of eigenschappen, en voor- en nadelen
D
overeenkomst en verschillen, en oorzaak en gevolg

Slide 36 - Quizvraag

Lees het tekstfragment 2 op pagina 247 van je bundel!
Markeer belangrijke zinnen en signaalwoorden.

Slide 37 - Tekstslide

In tekstfragment 2 worden adviezen gegeven.
26) Citeer de zin uit tekst 2 waaruit blijkt dat Hans Bennis het met die adviezen niet eens zal zijn.

Slide 38 - Open vraag

Onderstaande informatie is belangrijk bij vraag 27 en 28
Stel jezelf het volgende voor:
Een docent Nederlands gebruikt met zijn mentorklas een Whatsappgroep om snel informatie over te kunnen dragen en organisatorische vragen van zijn leerlingen te kunnen beantwoorden. Een paar dagen voor de proefwerkweek plaatst hij dit ingekorte bericht in de groep:
A.s. ma start de toetswk. H5a hele wk in lok. 232. Doe je best! Suc6!

Slide 39 - Tekstslide

27)Geef een op tekst 2 gebaseerde reden waarom Hans Bennis het taalgebruik in deze situatie zou afkeuren.

28) Geef een op tekst 2 gebaseerde reden waarom Hans Bennis het taalgebruik in deze situatie zou goedkeuren.

Slide 40 - Open vraag