Aanwijzende voornaamwoorden

Zelfstandig naamwoord
Er zijn vier soorten zelfstandige naamwoorden:
- mensen
- dieren
- dingen
- planten
Voor een zelfstandig naamwoord kan een lidwoord:
de - het - een
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zelfstandig naamwoord
Er zijn vier soorten zelfstandige naamwoorden:
- mensen
- dieren
- dingen
- planten
Voor een zelfstandig naamwoord kan een lidwoord:
de - het - een

Slide 1 - Tekstslide

Let goed op en voer de opdrachten uit die juf geeft.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is jou net opgevallen?

Slide 3 - Tekstslide

aanwijzend voornaamwoord

Wil jij op deze kruk gaan zitten?
Wil jij dit propje oprapen?

Ga jij eens bij die kast staan?
Wil jij dat doekje aan mij geven?

Slide 4 - Tekstslide

LESDOEL
Ik kan een aanwijzend voornaamwoord herkennen en gebruiken in een zin.

 


Slide 5 - Tekstslide

Wat is ons lesdoel?

Slide 6 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord geeft precies aan wie of wat je bedoelt.

Die computer
Deze tafel
Dat boekje
Dit kopje

Slide 7 - Tekstslide

Ver weg of dichtbij:
Wanneer iets dichtbij ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord deze of dit.

 

Wanneer iets verder weg ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord die of dat.

Slide 8 - Tekstslide

Als iets dichtbij is, welke aanwijzende voornaamwoorden gebruik ik dan?
Als iets verder weg is, welke aanwijzende voornaamwoorden gebruik ik dan?

Slide 9 - Tekstslide

het aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het   lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord.
leerling, die leerling)



 

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 10 - Tekstslide

voorbeelden
de jongen -    deze / die jongen
de avond -     deze / die avond
het meisje -    dit / dat meisje
het huis -        dit / dat huis

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 11 - Tekstslide

Welk aanwijzende voornaamwoorden ken jij?

Slide 12 - Open vraag

Ga samen met je schoudermaatje de aanwijzende voornaamwoorden uit de volgende tekst halen.  Noteer de antwoorden op je wisbord.

  1. Ik vind deze opdracht niet moeilijk.
  2. Op die tafel liggen de opdrachten.
  3. Uiteraard is dat programma nog te bekijken op internet.
  4. Dat lieve meisje is erg vrolijk.
  5. Ik heb het boek De Griezelbus gelezen, dat boek is geschreven door Paul van Loon.
  6. Dit boek is erg spannend en gaat over ridders.

8: Deze week ga ik een ander boek lezen.
9: Ik ga Sproetenliefde lezen, Maren Stoffels is de schrijfster van dat boek.
10: Iemand had mij het boek aangeraden, die leerling had het zelf ook gelezen.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Wil jij deze beker in de afwasmachine zetten?

Slide 14 - Open vraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Waarom hangt dat schilderij scheef?

Slide 15 - Open vraag

Maak zelf een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 16 - Open vraag

Wat heb jij vandaag geleerd?

Slide 17 - Open vraag

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
jij
B
haar
C
deze
D
welke

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de volgende zin:
In die salade zitten walnoten.
A
In
B
die
C
salade
D
zitten

Slide 20 - Quizvraag

Heb jij dat programma al gezien?
Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
A
heb
B
jij
C
dat
D
al

Slide 21 - Quizvraag

Taal:   Blok 7, week 1, Les 2


1.  Eerst opdracht 3
2. Dan opdracht 2

Klaar:
10 x plussen


Slide 22 - Tekstslide