Relative pronouns and comparisons

Relative pronouns 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Relative pronouns 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
To refer to people, animals or things.


To provide additional information.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
Who/that
als je wilt verwijzen naar personen

which/that
als je wilt verwijzen naar dieren of dingen

whose
als je wilt verwijzen naar bezit bij personen
en naar onderlinge relaties.
The man who/that visited my birthday is my father


His wedding, which was fantastic, ended with a big party


The boy whose cat just died will stay at home today

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

That is the dog __________saved his owner.
A
who
B
whose
C
which
D
that

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

That singer, ____ name I don't remember, has such weird hair.
A
Who
B
Which
C
Whose
D
that

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I don't know _____ laptop is mine.
A
Who
B
Which
C
Whose
D
that

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

She's the teacher____teaches us English.

A
who
B
which
C
whose
D
that

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

My brother is the only one ____ can repair your computer.

A
who
B
which
C
whose
D
that

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Comparisons
to compare things

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Why do we use comparisons?
To compare things with each other.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns











      - If a word ends with an -e, only a -r  or -st is added: nice - nicer - nicest.
Comparisons
One syllable (lettergreep)
 Two syllables that end with a consonant + -y
 ...-er than
the ....-est 
Remaining syllables
''Overige twee lettergrepen
of meer dan twee lettergrepen''
more ... than
the most ....
 big -bigger
tiny - tiniest
more beautiful than
the most powerful

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
Dingen met elkaar vergelijken. Vergrotende trap (-er than/more .... than) en overtreffende trap (the ... -est/most....)
This christmas tree is shorter than that christmas tree, but that christmas tree is the shortest
Comparisons

Slide 12 - Tekstslide

Magnified
surpass - superlative 
Relative pronouns
as....as
NL --> net zo....als of niet zo....als

This coat is as soft as yours.

Op de toets staat met * of ** aangegeven als je as....as moet gebruiken.

Onregelmatige vormen
good - better - best
bad - worse - worst



Comparisons

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

My sister's dress is ________ than mine
A
shortter
B
shorter
C
Shorttest
D
Shortest

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bad - ____ - _____
A
badder, baddest
B
worse, worst
C
more bad, most bad
D
more worse, most worst

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

They are ______ than we are.
A
Busyer
B
Bussier
C
Busier
D
Bussiest

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

She is wearing ____ dress.
A
more beautiful than
B
beautifuller than
C
the most beautiful
D
the beautifullest

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

He is _______ at sports than me.
A
gooder
B
more good
C
better
D
the best

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ricardo's big brother is ___ (tall) him.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


That girl is________(smart)  her sister.

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies