Laatste Les OBL1

Laatste Les OBL1
Ondersteunen bij Leefomgeving
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
WelzijnMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Laatste Les OBL1
Ondersteunen bij Leefomgeving

Slide 1 - Tekstslide

Plan voor vandaag
Moodcheck
Herhalen afgelopen module
Quiz
Presentaties

Slide 2 - Tekstslide

Zoek een foto die past bij jouw stemming.

Slide 3 - Open vraag

Wat weet je nog van de module Ondersteunen bij Leefomgeving

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

HACCP
De letters HACCP staan voor:

H= Hazard    ->  gevaar
A= Analysis  -> analyseren (onderzoeken/uitpluizen)
C= Critical    -> kritieke ( gevaarlijk/zorgwekkend)
C= Control    -> controleren
P= Points       -> punten

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Pyramide Maslow

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Tijd voor een Quiz!

Slide 15 - Tekstslide

Dit wassymbool betekent
A
Lauw strijken
B
Niet strijken
C
Warm strijken
D
Heet strijken

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het belang van schoonmaken?
A
mensen voelen zich prettig in een ruimte
B
voor een luxere en rijkere uitstraling
C
Het zorgt ervoor dat ruimtes geïsoleerd zijn tegen kou
D
hygiëne

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een overdracht?
A
Aan een collega vertellen wat je de hele week aan taken hebt volbracht
B
Aan een collega laten weten wat er tijdens je dienst is gebeurt en wat er nog moet gebeuren
C
Aan een collega je taken overdragen van de dag

Slide 18 - Quizvraag

Wat is overdracht rapportage ?
A
een verslag van feiten
B
Een verslag van feiten , gebeurtenissen en voorvallen
C
een cliëntbespreking

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een basisbehoefte?
A
Alle behoeften waar mensen in voorzien
B
Alles wat je leven leuker of makkelijker maakt
C
Alles wat je echt nodig hebt om te kunnen leven
D
Alles wat je nodig hebt of graag wilt hebben.

Slide 20 - Quizvraag

Hoe moet je schoonmaakmiddelen gebruiken
A
Een klein beetje
B
Met een spons
C
Maakt niet uit
D
Volgens de instructies

Slide 21 - Quizvraag

Wat moet je niet doen als je gaat schoonmaken?
A
Biologische schoonmaakmiddelen gebruiken
B
Schoonmaakmiddelen met elkaar mengen
C
juiste hoeveelheid schoonmaakmiddel gebruiken
D
Schoonmaakmiddelen gebruiken zonder kindersluiting

Slide 22 - Quizvraag

Voor wie geldt HACCP?
A
Restaurants
B
Alle bedrijven
C
Voor alle voedselverstrekkende bedrijven
D
Winkelbedrijven

Slide 23 - Quizvraag

Moet je het schoonmaak etiket voor,
tijdens of na het schoonmaken lezen?
A
Voor
B
Tijdens
C
Na

Slide 24 - Quizvraag

Wat zijn de basisbehoeften?
A
Eten, slapen, school en schoenen
B
Voedsel, Huisvesting, Onderwijs en Gamen
C
Voedsel, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg
D
gezondheidszorg, huisvesting, voedsel en voetballen

Slide 25 - Quizvraag

Dit wassymbool betekent
A
Niet drogen
B
Niet strijken
C
Niet bleken
D
Niet wassen

Slide 26 - Quizvraag

Periodieke schoonmaak is
A
iets dagelijks reinigen
B
onregelmatig iets reinigen
C
met vaste regelmaat iets reinigen
D
nooit iets reinigen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is HACCP?
A
Een algemene hygiënecode
B
Een protocol voor het werken met levensmiddelen
C
Een richtlijn voor het schoonmaken van bedrijfsruimtes
D
Een wettelijke eis voor veilig gebruik van schoonmaakmiddelen

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen thuis schoonmaken en professioneel schoonmaken?
A
Er is geen verschil
B
Bij professioneel schoonmaken werk je in opdracht van iemand anders
C
Je krijgt ervoor betaald
D
Je werkt volgens een planning

Slide 29 - Quizvraag

Eerst nat schoonmaken of droog schoonmaken
A
Nat
B
Droog
C
Maakt niet uit

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent dit
wassymbool?
A
Op 30° wassen in de machine
B
Met de hand wassen
C
Op 60° wassen in de machine
D
Op een antikreukprogramma wassen in de machine

Slide 31 - Quizvraag

Bij het stofzuigen:
A
werk ik met een rechte rug
B
hou ik hem met 1 hand vast

Slide 32 - Quizvraag

Dit wassymbool betekent
A
Bleken
B
Drogen
C
Wassen
D
Stomen

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent dit wassymbool:
A
Niet drogen in de wasdroger
B
Drogen in de wasdroger
C
Niet wassen in de wasmachine
D
Wassen in de wasmachine

Slide 34 - Quizvraag

Schoonmaken

Je werkt van...
A
Boven naar beneden en van schoon naar vuil
B
Beneden naar boven en van vuil naar schoon
C
Beneden naar boven en van schoon naar vuil
D
Boven naar beneden van vuil naar schoon

Slide 35 - Quizvraag

Op een etiket staat dit gevaren symbool. Wat betekent dit symbool?
A
Giftig
B
Irriterend
C
Milieugevaarlijk
D
Licht ontvlambaar

Slide 36 - Quizvraag

Wat is methodisch werken?
A
Werken volgens een vast plan
B
Werken volgens een doel
C
Werken met een collega
D
Werken volgens de richtlijnen van de organisatie

Slide 37 - Quizvraag

Wat is evalueren?
A
Vooraf bespreken hoe je een activiteit gaat aanpakken
B
In een woord spin de onderdelen van een draaiboek verzamelen
C
Alle taken verdelen onder de medewerkers en vrijwilligers
D
Achteraf nagaan hoe iets verlopen is

Slide 38 - Quizvraag

Evaluatie is belangrijk omdat
A
Je een collega kan wijze op haar fouten.
B
Je kritiek krijgt
C
Je baas wilt weten of je iets al kan
D
Je samen zorgt dat het de volgende nog beter gaat

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide