7.1 en 7.2 Tijd is geld

Hoofdstuk 7 Paragraaf 1
Ruilen over de tijd
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 7 Paragraaf 1
Ruilen over de tijd

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
  1. Prangende vragen H5
  2. Oefentoets H5 
  3. H7 - Ruilen over tijd
  4. Opdrachten maken
  5. Feedback

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt
  • Je kunt rekenen met indexcijfers
  • Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Na het Laurens kun je gelijk aan het werk gaan en 2.000 euro per maand verdienen of je kunt eerst 4 jaar studeren en daarna 2.500 euro verdienen.
Waar ga je voor?
A
Gelijk aan het werk
B
Ik ga eerst studeren

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Theorie

menselijk kapitaal = jullie eigen kennis


Onderwijs kan gezien worden als een investering in mensen. Mensen worden hierdoor ‘meer waard’, d.w.z. nuttiger voor de maatschappij. Daarom kunnen uitgaven voor het onderwijs ook gezien worden als een investering in `menselijk kapitaal`.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke productiefactor hoort het begrip menselijk kapitaal?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is rente?

Slide 7 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

de prijs van tijd 
rente is de beloning voor de spaarder om consumptie uit te stellen
lage rente: lenen is goedkoop, sparen is niet aantrekkelijk
hoge rente: lenen is duur, sparen is aantrekkelijk 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de tijd: nu of later consumeren!

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inflatie --> prijsstijging

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je krijgt op je spaarrekening 3% rente. De inflatie is 2,1%
A
De nominale rente is 3%
B
De nominale rente is 2,1%
C
De nominale rente is 0,9%
D
De nominale rente is -0,9%

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meneer Schroe ontvangt 0,1 % spaarrente. De inflatie bedraagt 2%.
Wat is juist?
A
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is ongeveer 1,9%.
B
De nominale rente bedraagt 1,9%; de reële rente is 0,1%.
C
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is ongeveer -1,9%.
D
De nominale rente bedraagt -1,9%; de reële rente is 0,1%.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

de reële rente is ongeveer 1% en de inflatie is 3%.
Wat is dan de nominale rente?
A
2%
B
-4%
C
-2%
D
4%

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reële rente
Als je voor je € 100 spaartegoed € 5 rente krijgt, dan is je nominale rente 5%.

Maar als de prijs van een product dat je wilt kopen met meer dan die 5% stijgt, kun je toch minder kopen, ondanks dat je nominaal meer geld hebt.

De reële (= ‘echte’) rente is dan negatief.
Vergelijk: Engels = real

Deze moet je altijd uitrekenen met indexcijfers.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koopkracht stijgen en daling

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werken
Maak
Opdrachten paragraaf 7.1
Hoe
Eerst 5 min in stilte, daarna fluisteren
Tijd
10 min.                  
Klaar
Klaar? Lees paragraaf 7.2
Resultaat
Kijk je werk na. Noteer je vragen
timer
10:00

Slide 17 - Tekstslide

Tijdens deze fase van de les controleer je of leerlingen jouw instructie hebben begrepen d.m.v. een begeleide oefening.

Voorbeeld van index

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

VUISTREGEL
INDEXCIJFER VAN HET BASISJAAR IS ALTIJD 100

Berekening:
1) Wat is het basisjaar
2) Indexcijfer: Nieuwe waarde / basisjaar * 100 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfer berekenen
VOORBEELD:
De prijs van een t-shirt was in 2010 € 12,50 (basisjaar).
 In 2015 € 14,75.  Bereken het indexcijfer van 2015.

  • basisjaar 2010 € 12,50  nieuw getal 2015 € 14,75
  • € 14,75 : € 12,50 x 100 = 118 (indexcijfer)

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Index - procenten af lezen

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ruilen over tijd



7.2 ondernemingen in de tijd

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel
  1. Je weet wat investeren is
  2. Je weet welke vormen van innovatie er zijn

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

geldverdienen kost geld

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wie is dit?

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Investeren
nu geld uitgeven dat je later terugverdient

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom investeren?
Voorblijven op concurrentie

Hoe?
Investeren in kapitaalgoederen  (meer produceren)
Investeren in Research & Development (innovatie)



Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Innovatie
Vernieuwen van producten, productieprocessen of kapitaalgoederen

Doel?
Kostenbesparend (efficienter)
Vernieuwend product / dienst

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke innovaties ken jij?

Slide 34 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Soorten innovaties
Research and development

Productinnovatie
Procesinnovatie
Basisinnovatie

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Proces innovatie

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Proces innovatie - Arbeidsbesparend

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

PROCESINNOVATIE

PRODUCTINNOVATIE

Betere camera op smartphone
Automatisch luchtvochtigheid bepaling kassen
IDEAL betalingen
Metselmachine
Klimaatneutrale woning
Hamburgersmaak kauwgum

Slide 38 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werken
Maak
Opdrachten paragraaf 7.1 / 7.2
Hoe
Eerst 5 min in stilte, daarna fluisteren
Tijd
10 min.                  
Klaar
Klaar? Lees paragraaf 7.2
Resultaat
Kijk je werk na. Noteer je vragen
timer
10:00

Slide 39 - Tekstslide

Tijdens deze fase van de les controleer je of leerlingen jouw instructie hebben begrepen d.m.v. een begeleide oefening.

Hoe kunnen bedrijven voor
blijven op de concurrentie?

Slide 40 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies