Verwijswoorden

Hoe sta jij ervoor met  
verwijswoorden ?
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoe sta jij ervoor met  
verwijswoorden ?

Slide 1 - Tekstslide

Theorie
Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder (of heel soms later) genoemde woorden. De woorden waarnaar verwezen wordt, noem je antecedenten.

Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn: 'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'.


De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeelden:

Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
De jongen met wie zij zit te kletsen.
Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.
De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.

Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.

Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.

De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.

Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.



Slide 3 - Tekstslide

De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke en onzijdige woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.

Voorbeelden:
-> De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
-> De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.                 

In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Slide 4 - Tekstslide

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeelden:

  • Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
  • Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
  • Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
  • De jongen met wie zij zit te kletsen.
  • Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
  • Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 5 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Link

Slide 8 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 9 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
hem
D
die

Slide 10 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 11 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quizvraag

De verwijswoorden: "het/zijn"
verwijzen naar....
A
een "het" woord
B
een "de" woord

Slide 13 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 14 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 15 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 16 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'leerling'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 17 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 18 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 19 - Quizvraag

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
de juf
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 20 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Je moet even doorfietsen naar de volgende pinautomaat, want ... hier doet het niet.''
A
het
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 21 - Quizvraag

Je kunt nu:
De goede verwijswoorden gebruiken

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Veel succes met jullie examen

Slide 24 - Tekstslide