Rekenen met Geld

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

              Startklaar
  • Op je plek zitten 
  • Telefoon in het Zakkie 
  • Jas over de stoel, oortjes in de tas, tas op de grond
  • Schoolspullen op tafel: Boek, Chromebook, JdW-map, etui 
timer
3:00

Slide 2 - Tekstslide

1. Startklaar
Bij de start van iedere les verwelkomt de docent de leerlingen bij de ingang van de deur, noemt leerlingen bij naam, maakt oogcontact en besteedt aandacht aan hun welbevinden. De docent geeft het goede voorbeeld en spreekt hoge verwachtingen uit voor het verloop van de les door succescriteria op gewenst gedrag, schooltaal en effectief leren te benoemen. De leerlingen zijn startklaar: ingelogd in LessonUp, telefoons opgeborgen in het Zakkie, en JdW-map op tafel.
JdW-kijkwijzer
Lesopbouw:

  1. Vooraf:
    Startklaar, Voorkennis activeren, Formatief Handelen

  2. Instructie:
    Leerdoelgericht werken, Inclusieve didactiek, Concrete en herkenbare voorbeelden, Formatief Handelen

  3. Toepassing:
    Actieve verwerking, Formatief handelen 

  4. Evaluatie:
    Afsluiting

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Aan het einde van de les ...
  • Kan ik rekenen met geld.
  • Kan ik het omrekenen tussen euro's en eurocenten.

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelgericht werken: 
Voor iedere leerling is duidelijk waar er aan gewerkt gaat worden. Docenten geven vanuit deze leerdoelen vorm aan
de inhoud van hun lessen. Om dit voor leerlingen behapbaar te houden wordt alleen het hoognodige aangeboden. Iedere les worden de beoogde leerdoelen kenbaar gemaakt en
worden onderwijsactiviteiten ingezet die moeten leiden tot het beoogde leerdoel. Hierbij wordt gericht ingezet op succeservaringen. Leerdoelen worden vanuit hoge positieve verwachtingen van alle leerlingen geformuleerd en zetten in op succeservaringen. 
Inleiding
Tijdens het doen van boodschappen en bij het afrekenen bij de kassa ben je er altijd bezig met het omrekenen van euro's naar eurocenten. Daarom is het belangrijk om dit te leren.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

geldrekenen

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul het bedrag in wat je ziet.

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het bedrag in wat je ziet.

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

1 euro is hetzelfde als ... eurocent

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in: het bedrag in cijfers.
Negenentachtig euro en vijfenzestig cent

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in: het bedrag in cijfers.
Honderdtwintig euro en veertig cent

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in: het bedrag in cijfers.
Zevenhonderdvierentachtig euro en zeventig cent

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in: het bedrag in cijfers.
drie euro en vijftig cent

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in: het bedrag in cijfers.
Vijfenveertig euro en twintig cent

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Één boek kost 3,00 euro.
Je koopt 6 boeken.
Hoeveel moet je betalen?
A
15,00
B
18,00
C
19,00
D
21,00

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Één potje nagellak kost 2,50 euro.
Je koopt 3 potjes nagellak.
Hoeveel moet je betalen?
A
7,50
B
5,50
C
8,50
D
6,50

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Één tijdschrift kost 4,60 euro.
Je koopt 3 tijdschriften.
Hoeveel moet je betalen?
A
14,00
B
13,80
C
13,60
D
12,00

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In mijn zak zit:

Wat kan ik kopen?
A
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Zakje snoep: €2,-
B
Blikje fris: €1,50 Salade: €3,50 Flesje water: €1,-
C
Flesje water:€1,00 Salade: €3,50 Koekjes: €1,50
D
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Wafels: €2,50

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In mijn zak zit:

Wat kan ik kopen?
A
2 paar schoenen. De schoenen kosten € 26,- per paar.
B
Twee truien De truien kosten €27,50 per stuk
C
Een broek van 45,- en een paar sokken van €7,50
D
Een trui van €27,50 en een broek van €20,-

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel is het?
A
70
B
72 euro
C
73
D
71

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel is het?
A
84
B
83
C
80
D
85

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel is het?
A
60
B
64
C
63
D
65

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies