2TH TR 19 Vergrotende trap

Taalregel 19
De vergrotende & verkleinende trap
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Taalregel 19
De vergrotende & verkleinende trap

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Om aan te geven dat je een vergrotende trap gebruikt, zet je in het Frans het woordje ___ voor het bijvoeglijk naamwoord.

Slide 5 - Open vraag

Om aan te geen dat je een verkleinende trap gebruikt, zet je in het Frans het woordje ___ voor het bijvoeglijk naamwoord.

Slide 6 - Open vraag

Oefenen!
In de volgende dia's ga je oefenen. 
Het bijvoeglijk naamwoord dat je nodig hebt, staat steeds in het eerste deel van de zin.

Slide 7 - Tekstslide

Nous avons une belle voiture, mais votre voiture est ___. (mooier)

Slide 8 - Open vraag

Ce jean-ci est cher, mais ce jean-là est ___ . (duurder)

Slide 9 - Open vraag

Ce pull-ci est beau. Ce pull-là est ___ . (minder mooi)

Slide 10 - Open vraag

Tes soeurs sont petites, mais mes soeurs sont ___ . (kleiner)

Slide 11 - Open vraag

La Défense est ___ que Montmartre. (kleiner)

Slide 12 - Open vraag

Ton sac est lourd, mais mon sac est ___. (zwaarder)

Slide 13 - Open vraag

Londres est loin, mais New York est ___. (verder)

Slide 14 - Open vraag

Louer un scooter c'est cher. Un vélo, c'est ___ . (minder duur)

Slide 15 - Open vraag

Isabelle est sportive, mais Chloé est ___. (sportiever)

Slide 16 - Open vraag

Kévin est gentil, Eric est ___. (minder aardig)

Slide 17 - Open vraag

Le Gouda, c'est bon. L'Emmental est ___. (minder lekker)

Slide 18 - Open vraag

Oefenen!
In de volgende dia's ga je oefenen. 
Het bijvoeglijk naamwoord dat je nodig hebt, staat in de mannelijke vorm achter de zin. Jij moet het dus nog vrouwelijk/meervoud maken als dat nodig is.

Slide 19 - Tekstslide

André est ___ que Léon.
(sportif - sportiever)

Slide 20 - Open vraag

Cette vue-ci est ___ que cette vue-là.
(célèbre - beroemder)

Slide 21 - Open vraag

Ces tours sont ___ que la Tour Eiffel.
(haut - minder hoog)

Slide 22 - Open vraag

La Grande Arche est ___ que le Sacré-Coeur. (grand - groter)

Slide 23 - Open vraag

Je trouve cette fille-ci ___ que cette fille-là. (moderne - minder modern)

Slide 24 - Open vraag

La fin!

Slide 25 - Tekstslide