Poser une question.

Interview
Grammaire: poser une question
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Interview
Grammaire: poser une question

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:
- Je kan een vraag stellen in het Frans op 2 manieren
- Je weet welke vraagwoorden je in het Frans gebruikt

Slide 2 - Tekstslide

Intonatie: zet een vraagteken achter de zin
Tu habites à Bussum
Tu habites à Bussum?

zonder vraagwoord


1

Slide 3 - Tekstslide

manier 1: stem aan het eind van de zin omhoog    
(vragend uitspreken)
  • Vous êtes à l'école. -> Jullie zijn op school.
  • Vous êtes à l'école? -> Zijn jullie op school?
  • Tu achètes un cadeau. -> Jij koopt een cadeau.
  • Tu achètes un cadeau? -> Koop jij een cadeau?

Slide 4 - Tekstslide

Maak de volgende zin vragend: Il habite à Lyon.
timer
0:30

Slide 5 - Open vraag

2

Est-ce que + de zin
Est-ce que betekent 'is het zo dat'


Tu es malade.
Est-ce que tu es malade?
Elle est malade.
Est-ce qu'elle est malade (let op: klinkerbotsing!)

Slide 6 - Tekstslide

Est-ce que + rest van de zin
  • Est-ce que vous êtes à l’école ? -> Zijn jullie op school ? 
  • Est-ce que tu achètes un cadeau ? -> Koop jij een cadeau ? 
  • Est-ce qu'il aime sa femme? -> Houdt hij van zijn vrouw?

Manier 2: Est-ce que gebruiken

Slide 7 - Tekstslide

Maak de volgende zin vragend: Tu joues de la guitare. (manier 2)
timer
0:30

Slide 8 - Open vraag

Maak vragend op twee manieren:
Julie et Mathieu sont au collège.

Slide 9 - Open vraag

Maak de zin vragend met est-ce que (hele zin opschrijven en gebruik een hoofdletter en een vraagteken)
Il a un chien.

Slide 10 - Open vraag

Maak vragend op 2 manieren:
Vous avez fait les devoirs.

Slide 11 - Open vraag

Maak de zin vragend op 2 manieren
Nous habitons à Weesp.

Slide 12 - Open vraag

Dus... (zonder vraagwoord)
* Vragend uitspreken:   Tu es fatigué. -> Tu es fatigué?

* est-ce que:   Tu as fait les devoirs de maths.
                               Est-ce que tu as fait les devoirs de maths?

Slide 13 - Tekstslide

Noem zoveel mogelijk Franse vraagwoorden (waar/wanneer/hoe/hoeveel/wie etc.)

Slide 14 - Woordweb


Welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien                =           hoeveel

pourquoi                =           waarom
qui                             =          wie
qu'est-ce que       =          wat

Slide 15 - Tekstslide

De juiste Franse vertaling voor hoeveel is:
A
Comment
B
Combien
C
Qu'est-ce que
D
Commence

Slide 16 - Quizvraag

Maak de juiste combinaties van de vraagwoorden.
wie
wat
waar
wanneer
hoe
hoeveel
combien
qui
qu'est-ce que/ qu'est-ce qui
quand
comment

Slide 17 - Sleepvraag

Met een vraagwoord:
Vraagwoord + est-ce que + de gewone zin
  • Pourqoui est-ce que vous êtes à l'école? (waarom)
  • Quand est-ce que vous êtes à l'école? (wanneer)
  • Qu'est-ce que tu fais? (wat)
  • est-ce que tu habites? (waar)
  • Combien est-ce que tu as payé? (hoeveel)

Slide 18 - Tekstslide

Dit kan altijd:
Vraagwoord +est-ce que + rest zin

Slide 19 - Tekstslide

Andere manieren...
Gewone zin + vraagwoord -> Tu habites
Vraagwoord + gewone zin -> Comment tu t'appelles?

Deze manieren kunnen niet in 100% van de zinnen.
Bijvoorbeeld: Où tu habites? kan niet.

Manier 1 (vraagwoord + est-ce que + rest zin) kan daarentegen altijd.

Slide 20 - Tekstslide

Tu habites ?  (intonatievraag vraagwoord achteraan)
est-ce que tu habites? (vraagwoord + est-ce que + rest zin)

Slide 21 - Tekstslide

quand
Tu vas nager quand?   
Quand est-ce que tu vas nager?
Quand vas-tu nager?


Slide 22 - Tekstslide

Comment
  Tu t'appelles comment?
Comment est-ce que tu t'appelles?
Comment t'appelles-tu?

Slide 23 - Tekstslide

Combien
 Tu manges combien de fruits par jour?
Combien de fruits est-ce que tu manges par jour?
Combien de fruits manges-tu par jour?

Slide 24 - Tekstslide

Que 
Qu'est-ce que tu fais?
Que fais-tu?

Slide 25 - Tekstslide

Qui
Tu cherches qui?
Qui est-ce que tu cherches
Qui cherches-tu?

Slide 26 - Tekstslide

Wat is + ... (zn) = Quel est ... / quelle est ...

Wat zijn + ... (zn) = Quels sont ... / quelles sont ...

Quel est son numéro de portable?

Quelle est ta chanson favorite?

Quels sont tes sports préférés?

Quelles sont tes matières préférées?

Slide 27 - Tekstslide

Welke vertaling is correct?
Waar werk jij?
A
Tu où travailles?
B
Tu travailles où?
C
Travailles-tu où?
D
Est-ce que où tu travailles?

Slide 28 - Quizvraag

Spreek jij Frans?
A
Tu parles français.
B
Est-ce que tu parles français?
C
Tu est-ce que parles français?
D
Est-ce que parles-tu français?

Slide 29 - Quizvraag

Is mevrouw Vrielink streng?
A
Madame Vrielink est-ce qu'est sévère?
B
Est-ce que Madame Vrielink est sévère?
C
Sévère est Madame Vrielink?
D
Est-sévère Madame Vrielink?

Slide 30 - Quizvraag

Welke vraag is niet goed?
A
Ton frère est souvent malade?
B
Est-ton frère souvent malade?
C
Est-ce que ton frère est souvent malade?

Slide 31 - Quizvraag

Traduisez en néerlandais:
Où est Ellen?

Slide 32 - Open vraag

Welke vraag is niet goed?
A
Comment tu t'appelles?
B
Tu est-ce que t'appelles comment?
C
Comment est-ce que tu t'appelles?
D
Tu t'appelles comment?

Slide 33 - Quizvraag

welke vraag is niet goed?
A
La boulangerie est où?
B
Est la boulangerie où?
C
Où est la boulangerie?

Slide 34 - Quizvraag

Dus... (mét vraagwoord)
Altijd goed:
* Vraagwoord + est-ce que + rest van de zin
   
Comment          est-ce que    tu t'appelles?

Andere opties:
* Vraagwoord + zin: Comment tu t'appelles?
* Zin + vraagwoord: Tu tu t'appelles comment?

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 37 - Tekstslide

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 38 - Quizvraag

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 39 - Quizvraag

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 40 - Quizvraag

Slide 41 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 42 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
 quel        ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 43 - Tekstslide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 44 - Quizvraag

............. sont les meilleures notes (v mv) de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 45 - Quizvraag

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 46 - Quizvraag

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Les devoirs
Maken: Bron B - Lire 
ex. 2 (Zet de juiste vragen bij de juiste antwoorden)
+
Maken: Bron C - Vocabulaire
ex. 3 (Verzamel woorden voor je interview + puzzel over vraagwoorden)

Slide 51 - Tekstslide