3. Describir tu ciudad/pueblo

¡Buenos días!
Bogotá, capital de Colombia
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

¡Buenos días!
Bogotá, capital de Colombia

Slide 1 - Tekstslide

huiswerk controle

Slide 2 - Tekstslide

¿Qué vamos a hacer?

  • SO 1 - período tres
  • Repasar los verbos hay/ser/estar
  • Practicar

  • Vamos a ver un vídeo
  •  Practicar para el SO
  • Los deberes
Bogotá, Colombia

Slide 3 - Tekstslide

     Schriftelijke overhoring 

   Alle grammatica en woordenschat van tarea 1
        
miércoles, 18 de mayo, segunda hora

Slide 4 - Tekstslide

De verslaglegger van klas W2A
Wat: Je bedenkt 3 vragen over het lesdoel van vandaag.

Hoe: Maak eerst ook zelf de opdrachten tijdens de les, zodat je meer inzicht krijgt in de lesstof. Formuleer vervolgens drie zelfgekozen vragen.

Waarom: Aan het eind van de les worden deze vragen gesteld aan je klasgenoten. 
Leerdoel: Ik weet wanneer ik hay en wanneer ik estar dien te gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

HAY
SER
ESTAR
Er is, er zijn
iets of iemand beschrijven
zich bevinden (waar iets is)

Slide 6 - Tekstslide

A. Rellena con hay, está o están.
B. Wat is het verschil tussen está en están?

Slide 7 - Tekstslide

ESTAR
HAY
Betekenis: zich bevinden, staan, liggen.

Je gebruik estar:
-wanneer je aangeeft waar iets zich bevindt
-bij een bepaald lidwoord (el, la, los, las)
-bij een bezittelijk voornaamwoord (mi, tu, su ...)
-bij een eigen naam (Carlos, Pablo, Maria, Eva...)

  • denk aan de accenten




Betekenis: er is, er zijn.

Je gebruikt hay:
-bij een onbepaald lidwoord (un, una, unos, unas)
-zonder lidwoord
-met een hoeveelheidswoord (muchos, pocos...)
-met een telwoord (uno, dos, tres ...)

  • Als iets er niet is dan zeg je: No hay.

  • Het werkwoord hay hoef je niet te vervoegen!

  • Kan je het woordje er toevoegen in de zin, dan gebruik je altijd het werkwoord hay!


Slide 8 - Tekstslide

A. Rellena con hay, está o están.
A. está, está
B. hay
C. hay, hay, están


Está is enkelvoud, están is meervoud

Voorbeeld: La playa está muy cerca. 
                        Los supermercados están muy cerca.
B. Wat is het verschil tussen está en están?

Slide 9 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Lucas __________ en la clase.
HAY / SER / ESTAR

Slide 10 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Lucas está en la clase.
HAY / SER / ESTAR

Slide 11 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Rosa _______ muy inteligente.
HAY / SER / ESTAR

Slide 12 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Rosa es muy inteligente.
HAY / SER / ESTAR

Slide 13 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Lott y Babette _______ amigas.
HAY / SER / ESTAR

Slide 14 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Lott y Babette son amigas.
HAY / SER / ESTAR

Slide 15 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Joris _______ en Helmond.
HAY / SER / ESTAR

Slide 16 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Joris está en Helmond.
HAY / SER / ESTAR

Slide 17 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
En Lieshout _____ un supermercado.
HAY / SER / ESTAR

Slide 18 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
En Lieshout hay un supermercado.
HAY / SER / ESTAR

Slide 19 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Las tiendas ______ en el centro.
HAY / SER / ESTAR

Slide 20 - Tekstslide

Teun ______ en la clase.
Las tiendas están en el centro.
HAY / SER / ESTAR

Slide 21 - Tekstslide

GPL-tool
Volgens de GPL-tool vinden jullie dit nog het lastigste leerdoel van tarea 1:
"Ik kan vertellen wat er in mijn stad/dorp en wijk te vinden is."

Slide 22 - Tekstslide

Describir tu ciudad/pueblo
¿Y tú? ¿Dónde vives? ¿Qué hay en tu ciudad/pueblo y barrio?
Schrijf in je schrift op wat er allemaal in jouw woonplaats is. En in jouw wijk?
Maak gebruik van de werkwoorden hay en estar. Gebruik ook je woordenlijst.


Por ejemplo:
Vivo en Tilburg en el centro.
Hay un estadio de fútbol y muchos museos. 
Hay una estación moderna. 
La estación está enfrente del museo. 

Slide 23 - Tekstslide

Traducir al español
1. Er is een fietspad vlakbij het museum. 
2. De plattegrond ligt bovenop de tafel. 
3. De brug is rechts van het plein. 
4. Er is een ijssalon naast de bibliotheek. 
5. De schoenenwinkel is in het centrum. 
6. Er is een park tegenover de Universiteit. 
7. Er zijn drie restaurants in de wijk. 
8. Het dorp heeft een supermarkt nodig. 

Slide 24 - Tekstslide

Las respuestas
1. Hay un carril de bici cerca del museo.  
2. El mapa está en la mesa.   
3. El puente está a la derecha de la plaza. 
4. Hay una heladería al lado de la biblioteca. 
5. La zapatería está en el centro.
6. Hay un parque enfrente de la Universidad.
7. Hay tres restaurantes en el barrio.
8. El pueblo necesita un supermercado. 

Slide 25 - Tekstslide

Elige el verbo adecuado
1. No hay / está / están Universidad en Helmond.
2. En el centro de Helmond hay / está / están muchas tiendas. 
3. La biblioteca hay / está / están cerca del cine. 
4. Hay / Está / Están un parque en Madrid. El parque hay / está / están en el centro de la ciudad.
5. ¿Dónde hay / está / están la estación de tren en Helmond? 
Hay / Está / Están tres estaciones de tren en Helmond. 
Las estaciones Brandevoort y Brouwhuis hay / está / están lejos del centro.
*cine = bioscoop

Slide 26 - Tekstslide

Elige el verbo adecuado
1. No hay Universidad en Helmond.
2. En el centro de Helmond hay muchas tiendas. 
3. La biblioteca está cerca del cine. 
4. Hay un parque en Madrid. El parque está en el centro de la ciudad.
5. ¿Dónde está la estación de tren en Helmond? 
Hay tres estaciones de tren en Helmond. 
Las estaciones Brandevoort y Brouwhuis están lejos del centro.
*cine = bioscoop

Slide 27 - Tekstslide

HAY / SER / ESTAR
      Vamos a ver un vídeo
LessonUp

Slide 28 - Tekstslide

Mira el video y responde las preguntas

Kijk de video en beantwoord de vragen in het Spaans

Slide 29 - Tekstslide

11

Slide 30 - Video

00:25
¿Dónde está el supermercado?
(beantwoord met een hele zin!)

Slide 31 - Open vraag

00:33
¿Qué hay al lado del supermercado?

Slide 32 - Open vraag

00:43
¿Dónde está la florestería?
(Antwoord met een hele zin!)

Slide 33 - Open vraag

00:54
La biblioteca está ....
A
lejos
B
cerca

Slide 34 - Quizvraag

01:11
¿Dónde vive la chica?

Slide 35 - Open vraag

01:16
¿Qué hay al final de la calle?

Slide 36 - Open vraag

01:22
¿Dónde está el metro?

Slide 37 - Open vraag

01:48
¿Adónde va la chica cuando vuelve del trabajo?

Slide 38 - Open vraag

01:53
¿Dónde está el supermercado?

Slide 39 - Open vraag

01:59
¿Dónde está la panadería?

Slide 40 - Open vraag

02:07
¿Dónde está la cafetería?

Slide 41 - Open vraag

Einde van de video
Describe tu ciudad/pueblo
Neem je Spaanse schrift op tafel.

Slide 42 - Tekstslide

Las preguntas
Pregunta 1: ____________________


Pregunta 2: ____________________


Pregunta 3: ____________________
Leerdoel: Ik weet wanneer ik hay en wanneer ik estar dien te gebruiken.

Slide 43 - Tekstslide

Los deberes

Leren voor het SO van volgende week!
Je leert alle grammatica en woordenschat van tarea 1.
miércoles, 18 de mayo, segunda hora

Slide 44 - Tekstslide

1.1

Slide 45 - Tekstslide

1.1

Slide 46 - Tekstslide

1.3

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Link

Slide 49 - Link