Poser une question.

Comment poser une question?
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Comment poser une question?

Slide 1 - Tekstslide

poser une question
  • zonder vraagwoord
  • met vraagwoord
Welke vraagwoorden ken jij?

Slide 2 - Tekstslide

Intonatie; zet een vraagteken achter de zin
Tu habites à Tilburg.
Tu habites à Tilburg?

zonder vraagwoord


1

Slide 3 - Tekstslide

2

Est-ce que + de zin
Est-ce que betekent 'is het zo dat'


Tu es malade.
Est-ce que tu es malade?
Elle est malade
Est-ce qu'elle est malade

Slide 4 - Tekstslide

3
Inversie:alleen als ond een pers vnw is
Omdraaien van het onderwerp en de persoonsvorm



Tu es végétarien.      Tu es végétarienne.

      Es-tu végétarien?     Es-tu végétarienne?
A-t-il donné son opinion?
De extra -t-  is vanwege de klinkerbotsing

Slide 5 - Tekstslide

A vous de jouer!!

Slide 6 - Tekstslide

Maak de zin vragend met est-ce que (hele zin opschrijven)
Il a un chien.

Slide 7 - Open vraag

Maak de zin vragend door middel van inversie(omdraaiing)
Il a un frère

Slide 8 - Open vraag

Maak de zin vragend op 3 manieren
Ils habitent à Steenwijk

Slide 9 - Open vraag

met vraagwoord

welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien de          =           hoeveel

pourquoi                =           waarom
qui                             =          wie
que / qu'est-ce que  =   wat
(quoi)                               =    wat

Slide 10 - Tekstslide

Tu habites ?  (intonatievraag vraagwoord achteraan)
est-ce que tu habites? (vraagwoord + est-ce que + ond + pv)
habites-tu? (vraagwoord vooraan + inversie: pv-ond)

Slide 11 - Tekstslide

quand
Tu vas nager quand?   
Quand est-ce que tu vas nager?
Quand vas-tu nager?


Slide 12 - Tekstslide

Comment
  Tu t'appelles comment?
Comment est-ce que tu t'appelles?
Comment t'appelles-tu?

Slide 13 - Tekstslide

Combien
 Tu manges combien de fruits par jour?
Combien de fruits est-ce que tu manges par jour?
Combien de fruits manges-tu par jour?

Slide 14 - Tekstslide

Que / quoi
Tu fais quoi?
Qu'est-ce que tu fais?
Que fais-tu?

Slide 15 - Tekstslide

Qui
Tu cherches qui?
Qui est-ce que tu cherches
Qui cherches-tu?

Slide 16 - Tekstslide

A vous de jouer!!

Slide 17 - Tekstslide

Waar werk jij?
A
Tu où travailles?
B
Tu travailles où?
C
Travailles-tu où?
D
Est-ce que où tu travailles?

Slide 18 - Quizvraag

Hoe werkt dat?
A
Comment ça fonctionne?
B
Comment est-ce que ça fonctionne?
C
Comment fonctionnes-ça?

Slide 19 - Quizvraag

Hoeveel geld heb jij?
(Welke is niet goed?)
A
Combien d'argent est-ce que tu as?
B
Combien d'argent as-tu?
C
Tu as combien d'argent?
D
Combien tu-as d'argent?

Slide 20 - Quizvraag

Spreek jij Frans?
A
Tu parles français.
B
Parles-tu français?
C
Tu est-ce que parles français?
D
Est-ce que parles-tu français?

Slide 21 - Quizvraag

Waar woon je?
A
Où est-ce que tu habites?
B
Où tu habites?
C
Tu habites où?
D
Quand est-ce que tu habites?

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide